31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nø̜tstal (L192a Siebengewald),
nōtstal (L192a Siebengewald)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
31613 |
hoeftang |
breektang:
brɛ̄ktaŋ (L192a Siebengewald
[(ook gebruikt om ijzer van de hoef los te breken)]
),
hoeftang:
huftaŋ (L192a Siebengewald)
|
De tang voor het verwijderen van het oude hoefijzer en het aanbrengen van het nieuwe. Sommige smeden gebruiken hiervoor soms ook verschillende tangen. De tang voor het afnemen van de oude hoefijzers heeft dan meestal een ruime, brede bek, terwijl de tang voor het plaatsen van de nieuwe hoefijzers een wat smallere, engere, scherpe bek vertoont. Diverse informanten vermelden ook het feit dat de benen van de hoeftang spits uitlopen en dat deze gebruikt worden bij het passend maken van het nieuwe hoefijzer. Zie ook afb. 230. Volgens de invuller uit Q 111 was de hoeftang een zware nijptang waarbij aan één bek een nokje was aangebracht. Dit nokje werd gebruikt om bij het plaatsen van een nieuw hoefijzer de afgeknepen hoefnagels aan te halen. De spits uitlopende benen van de tang dienden om het hoefijzer op de hoef van het paard te passen. De punten werden daarbij in de stansgaten van het hoefijzer geplaatst en de tang werd dan dus andersom vastgehouden als bij het afknippen van de hoefnagels. [N 33, 173; N 33, 183; N 33, 380; monogr.]
II-11
|
31594 |
hoeftouw |
hoefstrang:
hufstrank (L192a Siebengewald)
|
Het touw dat gebruikt wordt om de hoef die beslagen moet worden, vast te binden. [N 33, 376]
II-11
|
22358 |
hoepel |
bandel:
bandel (L192a Siebengewald),
het ermee spelen noemt men "bandelen
bandel (L192a Siebengewald)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || Hoepel van kinderen. [BN 03]
III-3-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hoomel (L192a Siebengewald)
|
hommel [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hoondskui (L192a Siebengewald)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
huneŋ (L192a Siebengewald)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
hoofaltaor (L192a Siebengewald)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoge zondag:
hoge zondag (L192a Siebengewald)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33647 |
hoogliggende akker |
hoge grond:
hōgǝ grōnt (L192a Siebengewald)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|