21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (Q116p Simpelveld)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
kostschool:
kossjoeël (Q116p Simpelveld)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
donker wêr (Q116p Simpelveld),
mistig (weer):
mistəg (Q116p Simpelveld),
nevelig (weer):
nievelig (Q116p Simpelveld),
nievelig wear (Q116p Simpelveld),
nieəvəlig (Q116p Simpelveld),
zuur (weer):
zōēr wear (Q116p Simpelveld)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kǭt˱bēsǝl (Q116p Simpelveld)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
ene koawe wink (Q116p Simpelveld)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hoas (Q116p Simpelveld)
|
kous [SGV (1914)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kōtǝr (Q116p Simpelveld),
kouteren:
kōtrǝ (Q116p Simpelveld)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
26087 |
kozijn |
deurgespan:
dȳrgǝšpān (Q116p Simpelveld),
raam:
rām (Q116p Simpelveld)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
18205 |
kraag |
kraag:
kreeëgsjke (Q116p Simpelveld)
|
Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)]
III-1-3
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoesj (Q116p Simpelveld)
|
kraakbeen [SGV (1914)]
III-1-1
|