23311 |
lof |
lof:
hət loͅf (Q116p Simpelveld)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
17688 |
long |
long:
long (Q116p Simpelveld),
longe (Q116p Simpelveld)
|
long [SGV (1914)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
25289 |
lood, maat van 10 gram |
lood:
loeēt (Q116p Simpelveld)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 10 gram [lood] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodpan:
lūǝtpan (Q116p Simpelveld)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (Q116p Simpelveld),
lover:
loover (Q116p Simpelveld),
lover (Q116p Simpelveld)
|
bladeren [SGV (1914)] || De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
30797 |
looi |
looi:
luǝ (Q116p Simpelveld)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lyǝ (Q116p Simpelveld)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
sjoas (Q116p Simpelveld),
sjöös (Q116p Simpelveld)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loofe (Q116p Simpelveld)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
klaasmannetje:
kloͅasmɛntjə (Q116p Simpelveld)
|
loper
III-2-1
|