23287 |
pinksteren |
pinksten:
Pingste (Q116p Simpelveld)
|
Pinksteren [SGV (1914)]
III-3-3
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kêr (Q116p Simpelveld),
pit:
pit (Q116p Simpelveld)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] || kern [SGV (1914)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
keər (Q116p Simpelveld)
|
[RND 08]
I-7
|
31326 |
plaatklem |
platenklem:
plātǝklɛm (Q116p Simpelveld)
|
Werktuig waarmee men plaatijzer vastzet zodat dit gebogen kan worden. De plaatklem bestaat uit twee losse, of aan één eind met elkaar verbonden staven, die door één of meer schroeven of met behulp van een beugel tegen elkaar geperst kunnen worden. De plaatklem wordt in de bekken van de bankschroef vastgeklemd. Zie ook afb. 60. [N 33, 324]
II-11
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plaatsj maache (Q116p Simpelveld)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plaatsj (Q116p Simpelveld)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
31730 |
plank |
bred:
bręt (Q116p Simpelveld
[(meervoud: brēǝr)]
)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
22734 |
plankmis |
poedel:
poeddel (Q116p Simpelveld)
|
2. Misgooien bij kegelen.
III-3-2
|
24531 |
plant (alg.) |
plant:
plā.nts mv (Q116p Simpelveld)
|
plant
III-4-3
|
24627 |
plantenstek |
stek:
sjtek (Q116p Simpelveld)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|