24552 |
sleedoorn |
schriekiekel:
sjriiëkieëkel (Q116p Simpelveld)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32775 |
sleepbeugels op een ijzeren eg |
sleepbeugels:
%%de volgende opgave is enkelvoud%%
šlēp˱bȳgǝl (Q116p Simpelveld)
|
De sledeijzers of sleepbeugels die soms op het raam van de enkele ijzeren eg zijn aangebracht, om ze (omgekeerd) over het veld of over de weg te kunnen vervoeren. Zie afb. 55. [N 11A, 161b; monogr.]
I-2
|
24551 |
sleepruim |
schriekiekel:
sjriiëkieëkel (Q116p Simpelveld)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
schlitten (<du.):
sjliette (Q116p Simpelveld)
|
Sleeën.
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slingeren:
sjlengere (Q116p Simpelveld)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
de [eg] laten slepen:
dǝ [eg] ló̜tǝ šlē.fǝ (Q116p Simpelveld),
mest slepen:
męs šlē.fǝ (Q116p Simpelveld),
moutheuvelen villen:
mō ̞thyǝvǝlǝ v˙elǝ (Q116p Simpelveld),
slepen:
sjleefe (Q116p Simpelveld),
sjleefə (Q116p Simpelveld),
šlē.fǝ (Q116p Simpelveld)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
31391 |
sleutelvijl |
sleutelvijl:
šløsǝlvil (Q116p Simpelveld)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|
24952 |
slib, rivierbodem |
maai:
moej (Q116p Simpelveld),
moĕj (Q116p Simpelveld),
prats:
pratsj (Q116p Simpelveld),
slib:
sjlip (Q116p Simpelveld)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (Q116p Simpelveld)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
šlīpštē (Q116p Simpelveld)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|