e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q116p plaats=Simpelveld

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleedoorn schriekiekel: sjriiëkieëkel (Simpelveld) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepbeugels op een ijzeren eg sleepbeugels: %%de volgende opgave is enkelvoud%%  šlēp˱bȳgǝl (Simpelveld) De sledeijzers of sleepbeugels die soms op het raam van de enkele ijzeren eg zijn aangebracht, om ze (omgekeerd) over het veld of over de weg te kunnen vervoeren. Zie afb. 55. [N 11A, 161b; monogr.] I-2
sleepruim schriekiekel: sjriiëkieëkel (Simpelveld) De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] III-4-3
sleeën schlitten (<du.): sjliette (Simpelveld) Sleeën. III-3-2
slenteren slingeren: sjlengere (Simpelveld) slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2
slepen de [eg] laten slepen: dǝ [eg] ló̜tǝ šlē.fǝ (Simpelveld), mest slepen: męs šlē.fǝ (Simpelveld), moutheuvelen villen: mō ̞thyǝvǝlǝ v˙elǝ (Simpelveld), slepen: sjleefe (Simpelveld), sjleefə (Simpelveld), šlē.fǝ (Simpelveld) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
sleutelvijl sleutelvijl: šløsǝlvil (Simpelveld) Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93] II-11
slib, rivierbodem maai: moej (Simpelveld), moĕj (Simpelveld), prats: pratsj (Simpelveld), slib: sjlip (Simpelveld) slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4
slijm slijm: sjliem (Simpelveld) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] III-1-2
slijpsteen slijpsteen: šlīpštē (Simpelveld) Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-11