19659 |
stofblik |
drekschupje:
drɛkšøpkə (Q116p Simpelveld),
schupje:
šøpkə (Q116p Simpelveld)
|
blik (van stoffer en ~) [SGV (1914)]
III-2-1
|
31308 |
stokbeitel |
steelbeitel:
štēlbēsǝl (Q116p Simpelveld),
warmbeitel:
wɛrǝmbēsǝl (Q116p Simpelveld)
|
In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.]
II-11
|
31428 |
stokdutter |
stamper:
štɛmpǝr (Q116p Simpelveld)
|
Werktuig om geboorde of geslagen gaten in ijzer te verzinken. Deze werkzaamheden werden in L 290, L 291, L 321 en Q 99* met een verzinkboor gedaan. Zie ook dat lemma. [N 33, 351]
II-11
|
20519 |
stokvis |
stokvis:
sjtokvusj (Q116p Simpelveld),
sjtókv‧eusj (Q116p Simpelveld),
stokvusj (Q116p Simpelveld)
|
bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24995 |
stollen |
beleveren:
(vet).
believere (v vet) (Q116p Simpelveld),
stijf worden:
(believere).
sjtief wêre (Q116p Simpelveld)
|
stollen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19559 |
stolp |
klok:
klok (Q116p Simpelveld)
|
stolp [SGV (1914)]
III-2-1
|
20877 |
stomdronken |
granatenvol:
granatevól (Q116p Simpelveld)
|
stomdronken
III-2-3
|
18843 |
stomverbaasd |
verstomd:
versjtomd (Q116p Simpelveld)
|
verstomd [SGV (1914)]
III-1-4
|
19820 |
stoof, voetenwarmer |
stoof:
sjtoef (Q116p Simpelveld)
|
stoof [SGV (1914)]
III-2-1
|
29524 |
stookgat |
vuurpot:
vȳrpǫt (Q116p Simpelveld)
|
Het gat (of de gaten) in het smidsbed waarin het kolenvuur ligt. Zie ook afb. 6. [N 33, 21]
II-11
|