31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
štukmašiŋ (Q116p Simpelveld)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
18061 |
stuipen |
begaafdheid:
begoaftheet (Q116p Simpelveld),
stuipen:
sjtuupə (Q116p Simpelveld)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
sjtubbe (Q116p Simpelveld)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
dubbele merk:
dŏĕbel merk (Q116p Simpelveld)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
20847 |
suiker |
suiker:
tsoĕker (Q116p Simpelveld)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
tsukǝrkrūǝt (Q116p Simpelveld)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20543 |
suikerklontje |
klompje:
klumpchə (Q116p Simpelveld),
klumpkə (Q116p Simpelveld),
suikerklompje:
tsoekərklūmpkə (Q116p Simpelveld),
tsŏĕkərklumpchə (Q116p Simpelveld)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sukkələ (Q116p Simpelveld)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
syfilis:
siefieləs (Q116p Simpelveld)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20745 |
taart |
taart:
toet (Q116p Simpelveld),
toeët (Q116p Simpelveld)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|