21399 |
verkeren |
vrijen:
vrijje (Q116p Simpelveld)
|
vrijen [SGV (1914)]
III-3-1
|
20367 |
verkering hebben |
vrijen:
vrijje (Q116p Simpelveld)
|
vrijen [SGV (1914)]
III-2-2
|
18001 |
verkillen |
ineenkruipen:
ineekroefe va kouw (Q116p Simpelveld),
killen:
kééllə (Q116p Simpelveld)
|
Ongevoelig worden van kou, gezegd van ledematen (killen). [N 84 (1981)] || verkleumen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21390 |
verklaren |
verklaren:
verkloare (Q116p Simpelveld)
|
verklaren [SGV (1914)]
III-3-1
|
18002 |
verkleumd |
stijf:
sjtief zie vd k (Q116p Simpelveld)
|
kleumen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21392 |
verkoper |
verkoper:
verkeufer (Q116p Simpelveld)
|
verkooper [SGV (1914)]
III-3-1
|
18074 |
verkouden |
verkoud:
verkaut (Q116p Simpelveld)
|
Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31283 |
verlengstuk |
hulpstuk:
hølǝpštøk (Q116p Simpelveld)
|
Een stuk ijzer dat aan een werkstuk wordt vastgezet om dit laatste bij het smeden gemakkelijker te kunnen hanteren. Doorgaans gebruikt men echter een smeedtang. [N 33, 309]
II-11
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verlizze (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld),
verlüzze (Q116p Simpelveld)
|
verliezen [SGV (1914)] || Verliezen.
III-3-1, III-3-2
|
25098 |
vernielen |
kapot slaan:
kapot sjloa (Q116p Simpelveld)
|
vernielen [SGV (1914)]
III-4-4
|