18910 |
degelijk |
in de grond:
in der gronk (Q116p Simpelveld)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19464 |
dekbed |
overtog:
øvərtsoͅx (Q116p Simpelveld),
overtrek:
øvərtrɛk (Q116p Simpelveld)
|
dekbedovertrek
III-2-1
|
19396 |
deken |
deken:
deͅkə (Q116p Simpelveld)
|
deken
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
WBD/WLD
dekkə (Q116p Simpelveld)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksel (Q116p Simpelveld)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (Q116p Simpelveld)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q116p Simpelveld)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (Q116p Simpelveld)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (Q116p Simpelveld)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
weermannetje:
wermenche (Q116p Simpelveld)
|
dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|