34532 |
een ei |
ei:
ē̜.i̯ (Q116p Simpelveld),
ē̜i̯ (Q116p Simpelveld)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
17887 |
een kuil graven |
een kuil maken:
eng koel maachə (Q116p Simpelveld)
|
kuil, Een ~ maken (dappen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20178 |
een miskraam krijgen |
omschudden:
umsjuddə (Q116p Simpelveld)
|
miskraam, Een ~ krijgen (opslagen, omslaan). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
17875 |
een pak slaag geven |
op de zak houwen:
op dər zak houwə (Q116p Simpelveld)
|
pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32592 |
een riek mest |
gaffelvol (mest):
ga.falvǫ.l (Q116p Simpelveld)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
32760 |
een spade breed spitten |
een schup breed (graven):
ęŋ šø̜p˱ brē.t (Q116p Simpelveld)
|
De grond omspitten met een voor die ongeveer zo breed is als het blad van de spade. [N 11A, 148e; N 11, 65b add.]
I-1
|
32758 |
een spade diep spitten |
een graafschup diep (graven):
ęŋ grãfšøp˱ dēp (Q116p Simpelveld)
|
Bij normaal spitwerk wordt de grond ter diepte van één spadesteek omgewerkt. [N 11A, 148d; monogr.]
I-1
|
22385 |
een spel kaarten |
kaartspel:
kaatsjpel (Q116p Simpelveld)
|
Kaartspel.
III-3-2
|
32603 |
een stuk grond enten |
entdrek derop varen:
ę.nt˲dręk ˲dǝrǫp ˲vārǝ (Q116p Simpelveld),
enten:
ę.ntǝ (Q116p Simpelveld)
|
Enten is het bestrooien van een akker of een pas ontgonnen stuk (heide)grond met aarde van een akker waarop het te telen gewas al eerder heeft gestaan. De entaarde is van goede kwaliteit. De geënte akker wordt meer geschikt voor het te telen gewas. Meestal gaat het om stikstofbindende planten als lupine (L 270, Q 2), klaver (Q 2), lucerne (Q 187a) en serradella (L 115, 192a), in het algemeen dus vlinderbloemigen (L 163, 248, 266, 294, Q 97). Termen als enten, inenten veronderstellen "een akker", "een stuk land" e.d. als object. [N 11, 25; N 11A, 33]
I-1
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
afschellen:
ãfš ̇ę ̞lǝ (Q116p Simpelveld)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|