22485 |
fakkeloptocht |
fakkelopzug (<du.):
fakkelóptsóg (Q116p Simpelveld)
|
Fakkeloptocht.
III-3-2
|
22664 |
fanfare |
fanfare:
fanfaar (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld)
|
Een muziekkorps dat bestaat uit koperen blaasinstrumenten en slagwerk [fanfare, fanfaar, muziek]. [N 90 (1982)] || Fanfare.
III-3-2
|
22431 |
feest |
feest:
fes (Q116p Simpelveld)
|
Feest.
III-3-2
|
22432 |
feesten |
vieren:
viere (Q116p Simpelveld)
|
1. Feesten.
III-3-2
|
21138 |
fietsen |
fiets varen:
fiets vaore (Q116p Simpelveld)
|
op een fiets rijden [fietsen, wieleren] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18121 |
fijt |
fijt:
fīēt (Q116p Simpelveld)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
filet:
filéé (Q116p Simpelveld),
muisje:
mūūsge (Q116p Simpelveld),
rindsfilet:
ringsfilee (Q116p Simpelveld)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdərə (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18010 |
flauwvallen |
kwalijk vallen:
koalig valle (Q116p Simpelveld),
kwalijk - [neervallen, cfr. vraagstelling]; doch in aansluiting met andere antwoorden gewoon kwalijk vallen (rk).
koalig [vallen} (Q116p Simpelveld),
van de welt (du.) gaan:
van de welt goa (Q116p Simpelveld)
|
het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
pannenkoek:
pannekoŏch (Q116p Simpelveld),
struifje:
sjtrufchərə (Q116p Simpelveld)
|
flensje [SGV (1914)] || flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|