21328 |
groentevrouw |
gemsevrouw (<du.):
gemusvrouw (Q116p Simpelveld),
mooswijf:
mooswief (Q116p Simpelveld)
|
groentevrouw [SGV (1914)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
groaf (Q116p Simpelveld)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
17547 |
grof gebouwd |
groot:
groeəs (Q116p Simpelveld),
zwaar:
sjwaor (Q116p Simpelveld)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19979 |
grommen |
grommen:
WBD/WLD
grommə (Q116p Simpelveld)
|
Hoe noemt u een dof, laag, grommend geluid voortbrengen, gezegd van honden (grauwelen, gronzen, grommen, grozen, grollen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜t (Q116p Simpelveld),
grond:
gront (Q116p Simpelveld),
groŋk (Q116p Simpelveld)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
31657 |
grondboor |
aardboor:
ɛ̄ǝt˱bǭr (Q116p Simpelveld),
lepelboor:
lɛfǝlbǭr (Q116p Simpelveld)
|
Boor die bij het slaan van pompen gebruikt wordt om in de grond te boren. Aan de zijde ervan zijn doorgaans spiraalvormige windingen aangebracht die tijdens het boren de aarde uit het boorgat schuiven. [N 33, 162]
II-11
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
grondwassər (Q116p Simpelveld),
groonkwássər (Q116p Simpelveld),
kwelwater:
kwèlwàsser (Q116p Simpelveld)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
middenveld:
medǝvę.lt (Q116p Simpelveld)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
32670 |
groot voorploegwiel |
groot rad:
grūǝt ra.t (Q116p Simpelveld)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
gross-moeder:
grōēsmoŏdder (Q116p Simpelveld)
|
grootmoeder [SGV (1914)]
III-2-2
|