22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:tə (Q116p Simpelveld),
kate (Q116p Simpelveld)
|
kaarten [RND] || Kaartspelen.
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kies (Q116p Simpelveld),
kīēs (Q116p Simpelveld)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
kaatsen:
kaatsje (Q116p Simpelveld),
prikken:
prikke (Q116p Simpelveld),
prikə (Q116p Simpelveld)
|
2. Spel met bal tegen muur. || kaatsen [RND] || Kaatsen.
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
kaboutermannetje:
kaboutermenneke (Q116p Simpelveld)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
dauerbrenner (d.):
dau̯ərbrɛnər (Q116p Simpelveld),
kachel:
kaxəl (Q116p Simpelveld),
stoof:
štūəf (Q116p Simpelveld)
|
kachel [SGV (1914)] || kachel zonder asla || vulkachel
III-2-1
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
po̜tlūet (Q116p Simpelveld)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (Q116p Simpelveld)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhuis:
kāvǝs (Q116p Simpelveld)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
30247 |
kalf |
kalf:
kǭf (Q116p Simpelveld),
kǭǝf (Q116p Simpelveld)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
31354 |
kaliber |
maatblok:
mǭt˱blǫk (Q116p Simpelveld)
|
In het algemeen de benaming voor verschillende werktuigen waarmee de juiste maat van een werkstuk of een stuk gereedschap kan worden bepaald. De draadklink is een ronde schijf met sleuven van verschillende breedte waarnaast de afmetingen staan vermeld. Door draad, metaalplaat enz. in de meest passende sleuf te leggen kan de dikte van het materiaal worden afgelezen. De gatenmal heeft de vorm van een puntig stalen blad of een stalen kegel en wordt in het op te meten gat gehouden. Op de schaalverdeling van het werktuig kan vervolgens de diameter van het gat worden afgelezen. Zie ook afb. 88. [N 33, 296; N 64, 83b-d]
II-11
|