22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
rink sjtèche (Q116p Simpelveld)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
32830 |
ringrol, cambridgerol, puntrol |
cambridgerol:
kɛ ̝mbretšrǫl (Q116p Simpelveld),
stachelwalze (d.):
šta.xǝlwa.lts (Q116p Simpelveld)
|
Dit lemma bevat benamingen voor a) de landrol die bestaat uit naast elkaar draaiende ringen van dezelfde diameter en met een V-vormige velg, b) de rol die bestaat uit afwisselend naast elkaar staande ringen met een V-vormige velg en ringen met een getande velg, c) de rol waarvan de cylinderomtrek voorzien is van priktanden. Zie afb. 83 en 84. [N 11A, 190; div.]
I-2
|
31534 |
ringsleutel |
ringsleutel:
reŋkšløsǝl (Q116p Simpelveld)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.]
II-11
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
ringvingər (Q116p Simpelveld)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18103 |
ringworm |
omloop:
umloof (Q116p Simpelveld)
|
Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21214 |
riool |
buis:
buus (Q116p Simpelveld),
riolering:
riolering (Q116p Simpelveld)
|
het stelsel van buizen en kanalen voor het afvoeren v an vuil water [riool, geul, grip] [N 90 (1982)] || riool [SGV (1914)]
III-3-1
|
31604 |
ritsbeitel van de hoefsmid |
ritsbeitel:
rets˱bēsǝl (Q116p Simpelveld)
|
De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362]
II-11
|
31313 |
ritsbeitel, kantbeitel |
kruisbeitel:
kryts˱bēsǝl (Q116p Simpelveld),
ritsbeitel:
rets˱bēsǝl (Q116p Simpelveld
[(om uitsteeksels weg te kappen)]
)
|
Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117]
II-11
|
25039 |
ritselen |
knisperen:
kniespere (Q116p Simpelveld),
rispelen:
riespele (Q116p Simpelveld),
ritselen:
rietsele (Q116p Simpelveld)
|
een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)]
III-4-4
|
31601 |
ritsijzer |
ritsijzer:
rets˱īzǝr (Q116p Simpelveld)
|
Hoefijzer waarin een rits of gleuf is aangebracht waarin zich de gaten voor de hoefnagels bevinden. Zie ook afb. 223. [N 33, 353]
II-11
|