25115 |
ruisen (van de wind) |
ruisen:
roesje (Q116p Simpelveld)
|
het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24847 |
ruisen van bladeren |
ruisen:
roesje (Q116p Simpelveld)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
roete (Q116p Simpelveld),
roeten oas (Q116p Simpelveld)
|
2. Ruiten (in kaartspel). || Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
25148 |
rukwind |
stuifwind:
stòèf wink (Q116p Simpelveld),
windstoot:
ingə weenksjtôes (Q116p Simpelveld),
winksjtoeəs (Q116p Simpelveld)
|
windstoot, ruk of stoot van de wind [hort, buis] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34024 |
rund |
rind:
reŋk (Q116p Simpelveld)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
oreis:
hoerees (Q116p Simpelveld)
|
horzel [SGV (1914)]
III-4-2
|
24371 |
rups |
rups:
roepsj (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld)
|
rups [SGV (1914)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
resten:
reste (Q116p Simpelveld),
rèstə (Q116p Simpelveld)
|
rusten [SGV (1914)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18119 |
ruw |
grof:
groaf (Q116p Simpelveld)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
roŏw (Q116p Simpelveld)
|
ruw [SGV (1914)]
III-3-1
|