19507 |
schaal |
schaal:
sjoal (Q116p Simpelveld),
schotel:
šotəl (Q116p Simpelveld)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
34381 |
schaap |
schaap:
šoaf (Q116p Simpelveld),
šōǝf (Q116p Simpelveld),
š˙ǫ ̝ǝf (Q116p Simpelveld)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šiǝfǝr (Q116p Simpelveld),
šiǝpǝr (Q116p Simpelveld)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
šīr (Q116p Simpelveld)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19081 |
schaden (ww.) |
scha:
sja (Q116p Simpelveld),
scha doen:
(sja doe) (Q116p Simpelveld),
schaden:
schaje (Q116p Simpelveld)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjiem (Q116p Simpelveld),
sjieəm (Q116p Simpelveld),
sjîêm (Q116p Simpelveld)
|
schaduw [DC 42B (1967)], [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
unger:
øͅŋər (Q116p Simpelveld)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjand (Q116p Simpelveld)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
17800 |
schede |
poes:
poesj (Q116p Simpelveld),
schede:
sjej (Q116p Simpelveld)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeef (Q116p Simpelveld)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|