17729 |
scheel zien |
schelen:
sjéélə (Q116p Simpelveld)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjien (Q116p Simpelveld),
šíən (Q116p Simpelveld)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
elektrisch schere-apparaat:
electrisch schēre apparaat (Q116p Simpelveld)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
chicaneren (<fr.):
sjokkeneere (Q116p Simpelveld),
schampen:
sjäämpe (Q116p Simpelveld),
schelden:
sjelde (Q116p Simpelveld),
‘sjimpe en sjelle’
sjelle (Q116p Simpelveld)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
het vallen van de avond:
⁄t valle van der oavend (Q116p Simpelveld)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
beenschijf:
beesjief (Q116p Simpelveld),
schenk:
sj‧eenk (Q116p Simpelveld),
schenkel:
schenkel (Q116p Simpelveld),
sjinkəl (Q116p Simpelveld),
schenkenknook:
(Fort).
sjinkeknôch (Q116p Simpelveld)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32794 |
scherp eggen |
vast door de grond houden:
va.st˱ dørǝx ˲dǝr gro.ŋk hau̯ǝ (Q116p Simpelveld),
voorwaarts [eggen]:
vø̜rwats (Q116p Simpelveld)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
17801 |
scherp luisteren |
gespannen luisteren:
gəsjpannə loestərə (Q116p Simpelveld)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (Q116p Simpelveld)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
18069 |
scheurbuik |
scheurbuik:
scheurbuik (Q116p Simpelveld)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 84 (1981)]
III-1-2
|