| 33605 |
enten |
griffelen:
grefələ (Q116p Simpelveld),
lagen:
loage (Q116p Simpelveld),
loͅəgə (Q116p Simpelveld),
oculeren:
oͅkəlerə (Q116p Simpelveld)
|
[RND 08] [SGV (1914)]
I-7
|
| 21204 |
envelop |
omslag:
umsjlaog (Q116p Simpelveld)
|
de omslag voor brieven [enveloppe, brievenzak, zakje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 17985 |
epidemie |
krankheid die vangt:
eng krankheet die vingt (Q116p Simpelveld)
|
Epidemie: een besmettelijke ziekte die zich zeer snel uitbreidt (epidemie). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 22433 |
ereboog |
ereboog:
iereboag (Q116p Simpelveld)
|
Ereboog.
III-3-2
|
| 33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ē̜ǝ.t (Q116p Simpelveld)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
| 24729 |
esdoorn |
es:
?
esche (Q116p Simpelveld),
esdoorn:
-
esdoorn (Q116p Simpelveld)
|
gewone esdoorn [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
| 20855 |
eten (ww.) |
bikken:
bikke (Q116p Simpelveld),
eten:
cf. VD D-N s.v. "essen
éésə (Q116p Simpelveld)
|
eten [RND]
III-2-3
|
| 18047 |
etter |
gezweer:
gesjwêsj (Q116p Simpelveld)
|
etter [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 32843 |
evenaar, tweespanszwenghout |
warselen:
wē̜ǝ.šǝlǝ (Q116p Simpelveld)
|
De balans of het dubbele zwenghout is het dwarse verbindingsstuk tussen een (zwaar) akkerwerktuig en de beide zwenghouten van een tweespan. Zie afb. 99. Bij de betrokken woordtypen hieronder is in (d)wars e.d. steeds de a als klinker aangehouden, ook al beantwoordt aan de dialectvarianten meestal een type met e (dwerg e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het ''...''-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma ''zwenghout''. De daar onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn in dit lemma door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 34b; N 11A, 104; N 13, 87 add.; N 17, 69b add.; div.; monogr.]
I-2
|
| 26537 |
ezel |
klinkijzer:
kleŋk˱īzǝr (Q116p Simpelveld),
schraag:
šrāx (Q116p Simpelveld)
|
Aambeeldachtig, stalen hulpgereedschap dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om metalen platen te bewerken, kachelpijpen hun vorm te geven en te klinken, etc. Het bestaat uit een soort stang die in een bankschoef kan worden geklemd, in het aambeeldgat van het aambeeld kan worden geplaatst of onder een kram op de werkbank of het werkblok kan worden vastgezet. Het werktuig kan verschillende vormen hebben. Zo bestaan er uitvoeringen met ronde of vierkante doorsnede; ook kan de bovenzijde van het werktuig plat of rond zijn. De ezel is aan één, vaak ook aan beide kanten te gebruiken. Soms is er een bolle, hoekige of platte verhoging op aangebracht. Zie ook afb. 164. De informant uit Q 121 kende twee soorten koperslagersezels. De ene was voorzien van twee rechte banen, de andere van één rechte baan en een ronde kop. Beide ezels werden gebruikt voor het bewerken van plaatmateriaal. In L 210 lag de ezel in een houten blok en had het werktuig verschillende vormen: groot, kort, dik en dun. Ook de informanten uit L 246, L 266 en L 329 kenden ezels met ronde en vierkante kop. [N 33, 211; N 33, 238a-c; N 33, 242a-b; N 64, 37a-b; N 66, 18a-b; monogr.]
II-11
|