31764 |
spantouw van de spanzaag |
draad:
drǭt (L385p Sint Odilienberg),
spantouw:
špantǫw (L385p Sint Odilienberg)
|
Het touw aan de bovenzijde van het spanzaagraam waarmee de spanzaagarmen en het zaagblad worden opgespannen. Zie ook afb. 18. [N 53, 8a; N I, 1a; monogr.]
II-12
|
31760 |
spanzaag |
raamzeeg:
rāmzē̜x (L385p Sint Odilienberg)
|
Handzaag, bestaande uit een houten raam waarin het zaagblad kan worden opgespannen. Zie ook afb. 18. Er bestaan diverse uitvoeringen van dit werktuig die voor verschillende werkzaamheden worden gebruikt. Zie ook de lemmata ɛschulpzaagɛ, ɛpenzaagɛ en ɛdraaizaag, keerzaagɛ. De spanzaag bestaat uit een horizontale lat, de spanregel, waarbij aan de uiteinden twee verticale, beweegbare latten zijn bevestigd. Het zaagblad wordt aan de onderzijde van deze twee latten met behulp van twee knoppen vastgezet. Om het zaagblad te spannen wordt er rond de bovenzijde van de twee latten een touw gelegd, dat met behulp van een spanstokje wordt strakgedraaid. Als het touw, en dus ook het zaagblad, de vereiste spanning hebben, wordt het spanstokje achter de spanregel vastgezet. In het zaagblad van de kortzeeg (kǫrt˲zē̜x), die in Neeritter (L 321) door de wagenmaker werd gebruikt, ontbrak om de drie tanden één tand. Op deze wijze kon het zaagmeel tijdens het zagen beter uit de zaagsnede verwijderd worden.' [N 47, 13a-b; N 53, 1b; N 53, 6a; N 53, 8; N I, 1; N 18, 128 add.; monogr.]
II-12
|
31762 |
spanzaagarmen |
zegenarmen:
zē̜gǝ-ɛrm (L385p Sint Odilienberg)
|
De twee korte, verticale delen waartussen het zaagblad door middel van de stelknoppen ingespannen wordt. De armen dienen bij sommige spanzagen ook als handvat. Zie ook afb. 18. [N 53, 8e; N I, 1 add.]
II-12
|
32052 |
spatpen |
spatpin:
špatpenǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Het kleine deel van een pen dat bij het menageren niet wordt weggehaald. Het heeft tot doel het kromtrekken van de verbinding te verhinderen. Zie ook afb. 140. [N 54, 62b]
II-12
|
18390 |
speld |
spang:
spaŋ (L385p Sint Odilienberg)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spangen:
spaŋǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
26360 |
spie |
kijl:
kil (L385p Sint Odilienberg)
|
Houten of metalen wig die tijdens het zagen in de zaagsnede werd ingedreven om klemmen van de zaag of verkeerd vallen van de boom te voorkomen. [N 50, 11b; N 75, 121d]
II-12
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
špēgǝl (L385p Sint Odilienberg)
|
Elk van de door de dwars- en spiegelklampen omlijste vakken. [N 55, 23e]
II-9
|
30274 |
spiegelklampen |
blikstukken:
blekštø̜kǝ (L385p Sint Odilienberg),
steekklampen:
štē̜kklampǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
De staande planken die langs de lengtezijden van de deur verbonden zijn met de dwarsklampen. [N 55, 23d]
II-9
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nē̜gǝlǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|