30230 |
zijstukken |
wangen:
waŋǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
De driehoekige zijstukken van de constructie van een dakvenster. [N 54, 173c]
II-9
|
30207 |
zolderbalk |
balk:
balǝk (L385p Sint Odilienberg)
|
Balk die van muur tot muur loopt en de basis vormt voor het gebint. Zie ook afb. 49d. [N 54, 164]
II-9
|
26149 |
zomen |
zomen:
zø̜jmǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
30339 |
zonneblinden, jaloezie |
zonneblinden:
zonǝblenjǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Vensterluiken aan de buitenzijde van het raam, bestaande uit stijlen en dorpels die zijn voorzien van richels, waartussen in schuine stand plankjes zijn aangebracht. [N 55, 69; A 23, 18b add; A 46, 11c add.]
II-9
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǭm (L385p Sint Odilienberg)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20626 |
zuurdeeg |
deegsem:
dēxsǝm (L385p Sint Odilienberg)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
29944 |
zwaaihaak |
zweihaak:
žwɛjhǭk (L385p Sint Odilienberg)
|
Winkelhaak waarvan de benen ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, zodat men er scherpe, rechte en stompe hoeken mee kan afschrijven en kan controleren. Zie ook afb. 105 en vgl. het lemma ɛzwaaihaakɛ in Wld II.9, pag. 11-12 en Wld II.11, pag. 57-58. De kuiper gebruikt de zwaaihaak onder meer tijdens het opzetten, het overeind zetten van de duigen in een voorlopige kopband. Hij kan dan met de zwaaihaak controleren of het vat de juiste stand behoudt. Zie ook het lemma ɛhet vat opzettenɛ.' [N 53, 189; N E, 27; N G, 18b; monogr.]
II-12
|
30419 |
zwaluwstaartinkepingen |
zwaluwstaart:
zwalgǝštɛrtǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Zwaluwstaartvormige inkepingen die aan de onderzijde van de treden worden aangebracht. Zij passen in eiken latjes van dezelfde vorm die met behulp van houtschroeven op de uitgezaagde boom zijn bevestigd. [N 55, 135a]
II-9
|
30420 |
zwaluwstaartlatten |
zwaluwstaartlatten:
žwalgǝštɛrtlatǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Zwaluwstaartvormig geschaafde latjes die met behulp van houtschroeven op de uitgezaagde boom zijn bevestigd. Volgens de invuller uit Q 121c waren de latjes in 'eiken' ('ēxǝ') of 'beukehout' ('bøkǝhōts') uitgevoerd. [N 55, 135b]
II-9
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (L385p Sint Odilienberg)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|