30516 |
strooien dak |
strooien dak:
strø̄jǝ dāk (L385p Sint Odilienberg)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜i̯sǝl (L385p Sint Odilienberg)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20956 |
stroop |
stroop:
stroop (L385p Sint Odilienberg)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
30965 |
stroppen |
stroppen:
štrø̜pǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Gezegd van een schaaf die niet vlot vooruitgaat door een ophoping van houtkrullen in het spouwgat, tussen de dekbeitel en het schaafblok of tussen de schaafbeitel en de keerbeitel. [N 53, 113a-c]
II-12
|
33128 |
strowis |
struuwis:
strø̄wøš (L385p Sint Odilienberg)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
søkǝrkrōt (L385p Sint Odilienberg)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
32980 |
tarwe |
weit:
wɛi̯t (L385p Sint Odilienberg)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
30379 |
te lood afzagen |
te lood afzagen:
tǝ lōt˱ āf˲zē̜gǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Het te lood afwerken van de voorkant van de trappeboom ter hoogte van de eerste trede. [N 55, 89c]
II-9
|
31863 |
tegen de draad in schaven |
tegen de draad schaven:
tē̜gǝ dǝ drǭt šāvǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
Tegen de richting van de houtvezels schaven. [N 53, 115]
II-12
|
30304 |
tegengewichten |
gewichten:
gǝwextǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
De twee tegengewichten die in het kokergat van een schuifraam hangen en dienen om het openen van het onderraam te vergemakkelijken. [N 55, 49e]
II-9
|