19536 |
schrobbezem |
schrobborstel:
schrobbeustel (Q187p Sint Pieter)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleierbeustel (Q187p Sint Pieter)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjaw (Q187p Sint Pieter, ...
Q187p Sint Pieter)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
19935 |
schuur |
schuur:
šø̄r (Q187p Sint Pieter)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
17752 |
sik |
sik:
sek (Q187p Sint Pieter)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.]
I-12
|
33981 |
singel |
buikriem:
būkrēi̯m (Q187p Sint Pieter)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|
33993 |
singel voor de paardedeken |
singel:
seŋǝl (Q187p Sint Pieter)
|
Riem rond de buik van het paard die dient om de paardedeken op zijn plaats te houden. [N 13, 92]
I-10
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
extirpator:
[extirpator] (Q187p Sint Pieter)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
17899 |
slepen |
met karbanden slepen:
męt kārbɛn slē̜ ̝pǝ (Q187p Sint Pieter),
slepen:
slē̜ ̝pǝ (Q187p Sint Pieter),
slęi̯pǝ (Q187p Sint Pieter)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
19894 |
slot |
slot:
slōt (Q187p Sint Pieter)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|