e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinken hinken: hinke (Sittard), hènke (Sittard) hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] III-1-2
hinniken hinniken: henǝkǝ (Sittard), hummeren: hømǝrǝ (Sittard), wieëren: wīǝrǝ (Sittard) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hitterijder karretjesjongens: kę ̞rǝkǝsjǫŋǝs (Sittard) De arbeider die de kar met vormelingen naar de droogplaats brengt. [N 98, 94; Geus 92] II-8
hobbelpaard schokkelpaard: sjokkelpaert (Sittard), sjókkelpaerd (Sittard), /  sjokkelpaerd (Sittard), sjokkelpaerd/ (Sittard, ... ), sjoukel peerd (Sittard) / [SND (2006)] || hobbelpaard [SND (2006)] || Hobbelpaard. || schommel paard [SND (2006)] III-3-2
hoed (alg.) hoed: hāūt (Sittard), ho.ut (Sittard), houd (Sittard, ... ), hout (Sittard), tietz: Een hoedenkoopman genaamd Tietz, afkomstig van Aken, bereisde vroeger deze streek met zijn koopwaar, vandaar den aam titsj voor hoed.  titsj (Sittard) hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen hoed wie een karrenrad: Sub hout.  hout wie e karreraat (Sittard), hondskooi: hōndsjkooj (Sittard, ... ), (hondehok)  hónjskooj (Sittard), kachelpijp: kachelpiep (Sittard), kapothoed (<fr.): kapothoud (Sittard), stovenpijp: sjtouvepiep (Sittard, ... ), teerpot: [Bet. ook teerpot]  tarpot (Sittard), tietz: titsj (Sittard), tondel: b.v. Waat höbste noe veur nen tónjtel op diene kop. WNT: tondel, 5) vod, prul. Van Dale: tondel, 4. &lt;gew.&gt; vod, prul  tónjtel (Sittard) #NAME? || - [rare] hoed || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] || hoge hoed III-1-3
hoeden van koeien grazen: grāzǝ (Sittard), hoeden: hø̜̄jǝ (Sittard), hø̜jǝ (Sittard), laten grazen: lǭtǝ grāzǝ (Sittard), leiden: lęi̯jǝ (Sittard), weiden: wē̜i̯jǝ (Sittard), węi̯jǝ (Sittard) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedspang: houdsjpang (Sittard), houtsjpang (Sittard) hoedepen, - speld || speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hau̯f (Sittard), hǫu̯f (Sittard) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoef van de koe klauw: (mv)  klau̯wǝ (Sittard) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11