e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kattenstaart kattenstaart: idiosyncr.  kattesjtart (Sittard), lytrum salicaria  kattesjtart (Sittard) kattestaart || Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)] III-4-3
kauw dool: daol (Sittard, ... ), corvus monedula  daol (Sittard), torenkraai, kauw  daol (Sittard), jan: jan (Sittard) kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kauw, torenkraai III-4-1
kauwen kauwen: Dao kénstte éns op kuue: daar kun je eens over nadenken  kuue (Sittard), knauwelen: knauwele (Sittard, ... ), knowələ (Sittard), knàwele (Sittard) kauwen || kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] III-2-3
kazuifel kazuifel: kasuifel (Sittard) Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)] III-3-3
keel strots: štrǭts (Sittard) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: kael (Sittard), strot: schtraot (Sittard), sjtroat (Sittard), ṣtro.d (Sittard) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)] III-1-1
keelgat keellok: kaellaok (Sittard), t kael lāōk (Sittard), keelslok: kaelslaok (Sittard) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keelketting, keelriem keelriem: kē̜lręi̯m (Sittard) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10
keelpijn keelpijn: kɛ.əlpin (Sittard) keelpijn [RND] III-1-2
keeltjes, raapstelen steelmoes: štēi̯lmǫu̯s (Sittard) Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16] I-5