18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
klép (Q020p Sittard),
patsenklep:
patsjeklep (Q020p Sittard)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] || klep van pet
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepboks (Q020p Sittard),
klepbóksj (Q020p Sittard)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || klepbroek
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klêpel (Q020p Sittard),
kleper:
klepper (Q020p Sittard)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
kleppen:
kleppe (Q020p Sittard)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
kleppere (Q020p Sittard),
vgl. pag. 182: Klaphoutjes.
kleppere (Q020p Sittard),
Zie: kénjersjpeelkes.
klepper (Q020p Sittard),
klipklappen:
klipklap (Q020p Sittard)
|
[Klaphoutjes]. || Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] || Klaphoutjes. || Klapper.
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
brazelen:
vgl. Sittard Wb. (pag. 57): braazele, beuzelen.
braazele (Q020p Sittard),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwele (Q020p Sittard)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
sjnatere (Q020p Sittard)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (Q020p Sittard)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
sjwetsje (Q020p Sittard)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
klatšōr (Q020p Sittard)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|