| 20133 |
konijnenjong |
konijntje:
kaneŋkəs (Q020p Sittard),
kaninkes (Q020p Sittard)
|
konijn, jong ve — || konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
| 21266 |
koning |
koning:
keuning (Q020p Sittard),
køniŋ (Q020p Sittard)
|
koning [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
sjtök (Q020p Sittard)
|
Vrou en heer in kaartspel.
III-3-2
|
| 22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
keuning (Q020p Sittard),
Klaaverenaos, -keuning, -dam, -boer: klaveraas, -koning, -vrouw, -boer enz.
keuning (Q020p Sittard),
Sjöppenaos, -keuning, -dam of -boer: Schoppenaas, -heer, -dame, -boer.
keuning (Q020p Sittard),
Sub hartenaos v/m, -keuning, -dam, -boer: hartenaas, -koning, -vrouw, -boer.
keuning (Q020p Sittard)
|
[Koning in het kaartspel]. || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
| 28400 |
koningin |
bijenmoer:
biǝmǫwǝr (Q020p Sittard),
koningin:
kø̄neŋen (Q020p Sittard)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
| 23714 |
koningin des hemels |
regina caeli:
Regina Caeli (Q020p Sittard)
|
Het "Koningin des hemels"of "Regina caeli", het Angelus-gebed in de Paastijd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 24663 |
koningskaars |
paaskaars:
idiosyncr.
Paosjkèrs (Q020p Sittard)
|
Koningskaars (verbascum thapsus). Als hierboven. De bloemen staan in groepjes en zijn tot een aar verenigd. Op droge zonnige plaatsen, vooral in de duinen (koningskaars, wolverstaart, wolblaad, zokkebloem, paaskaars, hemelbrand, zachtlap). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 34186 |
koningskop |
koning:
kø̜neŋ (Q020p Sittard)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
| 18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
kónkele (Q020p Sittard)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoeze (Q020p Sittard)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|