30020 |
ongebluste kalk |
ongebluste kalk:
ongǝbløs˱dǝ kalǝk (Q020p Sittard),
ongǝblø̜stǝ kalǝk (Q020p Sittard)
|
Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.]
II-9
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
duizendpoot:
Veldeke
doezendpoot (Q020p Sittard),
gedierte:
gedeierte (Q020p Sittard),
geworms:
gewurms (Q020p Sittard),
opgegeven: "gewormte
gewurms (Q020p Sittard),
ongedierte:
ongedeirte (Q020p Sittard),
óngedeierte (Q020p Sittard),
idiosyncr.
ongedijrte (Q020p Sittard),
Veldeke
òngedeirte (Q020p Sittard),
ongesiefer:
ongesiefer (Q020p Sittard),
òngesiefer (Q020p Sittard),
óngesiefer (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
eigen spellingsysteem
óngesiefer (Q020p Sittard),
ongesiefers:
Veldeke
òngesiefers (Q020p Sittard),
wormen:
Veldeke
wurm (Q020p Sittard)
|
gedierte || gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || kruipend ongedierte || ongedierte || schadelijke en hinderlijke insecten [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
bengel:
bengel (Q020p Sittard)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
samenhokken:
samen hokke (Q020p Sittard)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18821 |
ongelukkige |
ongeluksvogel:
ongelöks-vogel (Q020p Sittard)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
bende:
bent (Q020p Sittard),
boel:
bōēl (Q020p Sittard),
gesims:
Vb. t gans gesims oppe lóch gezat (de hele kliek buiten gezet). ps. onder de e (van oppe) moet nog een punt staan; deze combinatieletter is niet te maken (betekent: stomme vocaal als in het Ned. Bode, gemak).
gesims (Q020p Sittard),
kudde:
köt (Q020p Sittard),
sippschaft (du.):
zipsjaf (Q020p Sittard),
warboel:
warboel (Q020p Sittard)
|
bende, troep || boel [SGV (1914)] || de hele boel || een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)] || kudde, bende
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
geen gang in zitten:
gęjnǝ gaŋk en zetǝ (Q020p Sittard)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|
23486 |
ongewijde aarde |
ongewijde grond:
ongewiede graond (Q020p Sittard)
|
Het deel van het kerkhof dat vroeger diende als begraafplaats a) voor ongedoopt gestorven kinderen, b) evt. voor iemand die zelfmoord had gepleegd, c) evt. voor een gevonden maar niet geïdentificeerd lijk [ongewiejde èèrd, ...buiten de heg", verloren kerk [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20539 |
onhandig snijden |
katselen:
katsjelle (Q020p Sittard),
villen:
ville (Q020p Sittard)
|
Hoe noemt U: Op een onhandige manier in het vlees snijden (prossen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
op[eggen]:
ǫp˱[eggen] (Q020p Sittard)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|