30050 |
piketten |
palen:
pø̜̄l (Q020p Sittard),
scheidingpalen:
šęjdeŋpø̜̄l (Q020p Sittard),
stijpjes:
štɛpkǝs (Q020p Sittard
[(kleine ronde palen)]
)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
bikkel:
bekǝl (Q020p Sittard),
beqǝl (Q020p Sittard)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pelèèr (Q020p Sittard)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24225 |
pimpelmees |
pimpelmees:
pumpelmees (Q020p Sittard),
pumpelmeis (Q020p Sittard)
|
pimpelmees || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24781 |
pimpernel |
pimpernel:
idiosyncr.
pimpernel (Q020p Sittard)
|
Grote pimpernel (sanguisorba officinalis 30 tot 140 cm. De bladeren zijn oneven geveerd, de blaadjes zijn langwerpig en gezaagd. De bloemen groeien in langwerpige, dichte aren en zijn klein. De bloemen zijn bruinrood van kleur, zonder kroonbladeren, met [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20811 |
pinda |
apenoot:
aapenoot (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
apenoot || pinda
III-2-3
|
17670 |
pink |
pink:
peŋk (Q020p Sittard),
pink (Q020p Sittard),
pɛŋk (Q020p Sittard)
|
Eénjarig kalf, onverschillig van welk geslacht, dat nog alle melktanden heeft. [N C, 9b en 8; monogr.; add. uit N 3A, 15 en 20] || Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-1
|
22365 |
pinkelen |
pinkelen:
vgl. pag. 316: Pinkeren.
pingkele (Q020p Sittard),
Zie: kénjersjpeelkes.
pingkele (Q020p Sittard),
stekje slaan:
sjtekske sjlaon (Q020p Sittard)
|
[Pinkeren]. || Het spel waarbij een stokje dat aan beide kanten aangepunt is, met een langere stok omhoog- en weggeslagen wordt [kiskassen, kallen, pinkelen, pinkeren, giezen, klink spelen, -doen, -slagen, hillen, lillen, kisslagen, kissen]. [N 88 (1982)] || Pinkeren.
III-3-2
|
24881 |
pinksterbloem |
lieveherehandje:
aanhangsel N92 voor Sittard
leiveheerehéndje (Q020p Sittard),
Cardamine pratensis
leivenheerehènjtje (Q020p Sittard),
idiosyncr. pinksterbloem
leive heerehèndje (Q020p Sittard),
onzelieveherehandje:
slēvǝnērǝhɛntjǝ (Q020p Sittard),
pinksterbloem:
pénksterbloum (Q020p Sittard),
pęŋstǝrblǫu̯m (Q020p Sittard),
-
péngsterbloum (Q020p Sittard)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem [DC 17 (1949)], [N 92 (1982)], [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
22584 |
pinksterbruid |
pinksterbruid:
Bie t pénksterbroet sjpeele woort gezónge:
pénksterbroet (Q020p Sittard)
|
Pinksterbruid.
III-3-2
|