17912 |
plassen (met water) |
pletsen:
in t water pletsje (Q020p Sittard),
pletseren:
pletsjere (Q020p Sittard),
sprenkelen:
WNT: sprinkelen, Zie sprenkelen.
mit water sjprinkele (Q020p Sittard)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24667 |
plataan |
plataan:
ideosyncr.
plataan (Q020p Sittard)
|
De plataan; van deze boom schilfert de schors in plaen af waardoor de nieuwe geelgroene bast zichtbaar wordt; de boom heeft langgesteelde vruchten (plataan, plantaan, plom, plon, plen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33032 |
platliggen van graan |
is neergeslagen:
es nērgǝšlāgǝ (Q020p Sittard),
ligt:
lext (Q020p Sittard)
|
Wanneer de halmen door wind en regen platgeslagen zijn en tegen de grond liggen, is dat lastig werken voor de zichter. Hier staan steeds de persoonsvormen van het werkwoord genoemd, waarbij als onderwerp moet gedacht worden: "het koren"; achter in het lemma staan enkele zelfstandige naamwoorden: "platgelegerd graan". Heel in de uitdrukking ''(het koren) ligt heel'' staat voor ''helemaal''. [N 15, 13; monogr.]
I-4
|
19810 |
platte buis |
trom:
Die tróm sjprink ouch éns: de kruik gaat zolang te water tot ze barst Zët ?t vleisj mer achter opp@tróm, dan blift ??t werm en breet neit aan: Zet de pan met vlees maar achter op de kookplaat, dan blijft het warm en bakt niet aan
tróm (Q020p Sittard),
trommel:
trommel (Q020p Sittard)
|
Lange kookkachel met langwerpige platte buis en zichtbare pot (boerenkachel, leuvense kachel, platte buis (kachel) [N 79 (1979)] || verlengstuk van een ouderwetse potkachel
III-2-1
|
29831 |
platte kant |
zandkant:
zantjkant (Q020p Sittard)
|
De lange brede zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17a; N 98, 172; monogr.]
II-8
|
19417 |
plattebuiskachel |
potstoof met trommel:
potsjtouf mit trommel (Q020p Sittard)
|
Lange kookkachel met langwerpige platte buis en zichtbare pot (boerenkachel, leuvense kachel, platte buis (kachel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23522 |
plechtige mis |
feestelijke mis:
feestelijke mēs (Q020p Sittard),
plechtige mis:
plechtige mēs (Q020p Sittard)
|
De mis plechtig opdragen, celebreren. [N 96B (1989)] || Plechtig, feestelijk [faierlich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30558 |
pleisteren |
bestrijken:
bǝštrīkǝ (Q020p Sittard),
pleisteren:
plēstǝrǝ (Q020p Sittard)
|
Een muurvlak of plafond bedekken met een laag metselmortel uit kalk en zand of Portlandcement. Voor fijner werk, vooral binnenhuis, worden muur of plafond eerst bedekt met een laag mortel, vervolgens effen geschuurd en dan overtrokken met een dunne laag pleisterspecie, meestal bestaande uit gegoten kalk en gips. Ook in Q 121 kende men verschillende bewerkingen om een muur te bepleisteren. Als eerste werd op de gemetselde muur met behulp van een speciale troffel, de zogenaamde 'schmeisstroffel' ('šmajstrufǝl'), een laag specie aangebracht. Het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, van voren recht. Men noemde dit: 'in het rauwt zetten' ('en ǝt rǫwt ˲z'tsǝ'). De stucadoor maakte daartoe een mortel aan, bestaande uit 5 delen zand, 1 deel kalk en 1 deel cement, die 'rauhputz' ('rǫwputs') werd genoemd. Nadat de laag was aangebracht werd hij met behulp van een rij glad gemaakt. Wanneer de muur ongeveer veertien dagen had gedroogd, kon men beginnen met de afwerking. Men noemde dit: de muur 'in de witte zetten' ('en dǝr w ̇īsǝ z'tsǝ') of 'in de fijnputz zetten' ('en dǝr fīn-/fajnputs z'tsǝ'). Daarbij werden twee lagen opgebracht. Het opbrengen van de eerste laag werd gedaan met behulp van de troffel en de 'sprahe' ('šprǭǝn'). Vervolgens werd de muur met de plakspaan gladgeschuurd. Voor de laatste laag gebruikte men 'vette spijs' ('v'tǝ špīs'), dus mortel waar veel kalk in was gemengd, zodat die laag ook wel 'de vette' ('dǝr v'tǝ') werd genoemd. Ook deze laag werd weer met de plakspaan verder afgewerkt. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata 'Plafond', 'Plakspaan' en 'Speciebord'. Bij het pleisteren van een plafond werd de pleistermortel met grote kracht tegen de pleisterlatten gedrukt. Het teveel aan pleister dat bij deze werkzaamheden achter de latten terecht kwam, werd in Q 193 'kraal' ('kral') genoemd. Het woord werd ook gebruikt voor het teveel aan specie aan de binnenkant van een spouwmuur (Gronsvelds Woordenboek, pag. 243). [N 32, 37a; N 32, 37b; monogr.]
II-9
|
30567 |
pleisterlaag |
pleisterwerk:
plē.stǝrwęrk (Q020p Sittard)
|
Deklaag van een beraping of een plafond. [monogr.]
II-9
|
30560 |
pleistermortel |
cementspecie:
sǝmɛntšpēsi (Q020p Sittard),
kalkspecie:
kalǝk[specie] (Q020p Sittard),
pleisterspijs:
plēstǝr[spijs] (Q020p Sittard),
plęjstǝr[spijs] (Q020p Sittard)
|
Mortel voor pleisterwerk. Pleistermortel mag, om krimpscheuren te voorkomen, niet te vet zijn. Hij wordt dan ook meestal samengesteld uit 1 deel Portlandcement op 3 delen zand of 1 deel kalkpoeder, 1,5 deel tras en 2,5 à 3 delen zand of 1 deel Portlandcement, 1 deel tras en 5 delen zand (Zwiers II, pag. 218). Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste woorden en woorddelen het lemma 'Mortel'. [N 30, 38d; N 32, 37b; monogr.]
II-9
|