22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
sjliep oet! (Q020p Sittard),
sjliepoet (Q020p Sittard),
sjlie‧p oe‧t (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
slie‧p oet (Q020p Sittard),
slie‧poe‧t (Q020p Sittard),
Dit wordt meestal gezegd bij kleine kinderen die een pruillip trekken.
sliepoet (Q020p Sittard),
Gaat gepaard met een slijpende beweging van den rechter wijsvinger over den linker, tot teeken dat de toegesprokene niet krijgt wat hij verlangt (sliep, sliep, dat krijgt ge niet), ook gebezigd als men na iemand bedot te hebben hem uitlacht. [Sub aanvullingen no. 4]
meurke sjrabbe, sjliep oet (Q020p Sittard),
sliepuit, sliepuit:
sjliep oet, sjliep oet (Q020p Sittard),
sliepoet, sliepoet (Q020p Sittard),
sliepuit, sliepuit, alle kinderen lachen dich uit:
sjliep oet, sjliep oet, alle kenjer lagge dig oet (Q020p Sittard)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || Sliepuit! || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] || z. toel.
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
drekvanger:
drɛk˱vɛŋǝr (Q020p Sittard)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
fluim:
fluum (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
šlōvǝr (Q020p Sittard)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
šlīm (Q020p Sittard)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
koehoorn:
kou̯hǭrǝ (Q020p Sittard),
slijpbus:
slīp˱bø̜s (Q020p Sittard),
šlīp˱bø̜s (Q020p Sittard)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
šlipštęjn (Q020p Sittard),
šlī.pštęj.n (Q020p Sittard)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.] || Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1, II-12
|
20502 |
slikken |
afslikken:
ááfsjlikə (Q020p Sittard),
kokken:
käöke (Q020p Sittard),
slikken:
röpsje (Q020p Sittard),
sjlikke (Q020p Sittard),
sjlikkə (Q020p Sittard)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
gats:
mar.: verder niet terug te vinden in deze betekenis
gats (Q020p Sittard),
loos:
loos (Q020p Sittard),
slim:
sjlum (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
spits:
sjpits (Q020p Sittard),
tof:
bargoens
tof (Q020p Sittard),
viefig:
fiffig (Q020p Sittard),
zo slim wie een oude:
(= erg bijdehand).
zo sjlum wie einen auwe (Q020p Sittard)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || slim || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
gatse, een -:
’ne gatse (Q020p Sittard),
loze, een -:
cf. Schuermans p. 351 s.v. "loozerik", een looze, een valschaard
’ne looze (Q020p Sittard),
schlauberger (du.):
sjlauberger (Q020p Sittard),
slimmerik:
sjlummerik (Q020p Sittard),
viefkop:
fifkop (Q020p Sittard),
vieve, een -:
eine viejve (Q020p Sittard)
|
een slimmerik || een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || slimmerd || slimmerd, leperd || slimmerik
III-1-4
|