21136 |
smeer |
smeer:
sjmeer (Q020p Sittard)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18978 |
smeerpoes |
drekbeer:
met een punt op de eerste e
drekbaer (Q020p Sittard),
drekzak:
met een punt op de e
drekzak (Q020p Sittard),
mops:
möps (Q020p Sittard),
nutterd:
nöttert (Q020p Sittard),
onnutterd:
ŭnnöttert (Q020p Sittard),
ónnöttert (Q020p Sittard),
sloddervos:
sjloddervos (Q020p Sittard),
smeerkanis:
sjmeerkaan (Q020p Sittard),
vetkanis:
vëtkaanis (Q020p Sittard),
vieslap:
vieslap (Q020p Sittard)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || smeer- en vuilpoes || smeerkanis || smeerpoes [SGV (1914)] || smeerpoets || viezerik, vuilpoes || vuilpoes, viezerik || vuilpoets
III-1-4
|
24701 |
smeerwortel |
vetwortel:
idiosyncr.
vètwortel (Q020p Sittard)
|
Smeerwortel (symphytum officinale 30 tot 120 cm grote, forse plant, ruwharig; de stengels zijn sterk vertakt, iets gevleugeld; de bladeren zijn langwerpig, met dikke nerven; de bloemen zijn hangend, de bloemkroon is buisvormig met omgebogen slippen, van [N 92 (1982)]
III-4-3
|
19073 |
smeken |
bidden:
bidden (Q020p Sittard),
smeken:
sjmeeke (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)] || smeeken [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
sjmeere (Q020p Sittard)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
30469 |
smetlijn |
smetkoord:
šmętkǭ.rt (Q020p Sittard)
|
Met een kleurstof ingestreken stuk touw dat gebruikt wordt om een rechte lijn af te tekenen op bijvoorbeeld een te zagen stuk hout. Het strakgespannen touw wordt daartoe in het midden opgetild en vervolgens weer losgelaten. Op deze wijze verkrijgt men een rechte lijn op het hout. De smetlijn wordt zowel door de timmerman als door de houtzager gebruikt. Zie ook het lemma ɛsmetlijnɛ in Wld II.9, pag. 161/215.' [N 50, 20a; monogr.]
II-12
|
19421 |
smeulen |
ameren:
(half uitgebrand hout)
aommere (Q020p Sittard),
gloeien:
gluijt (Q020p Sittard)
|
Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
šmē.t (Q020p Sittard
[(mv šmęj)]
),
šmēt (Q020p Sittard
[(mv šmęj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smederij:
šmęjǝri. (Q020p Sittard),
smidse:
šmets (Q020p Sittard),
šmetsǝ (Q020p Sittard)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
gerief:
gǝręjf (Q020p Sittard)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|