29117 |
spinnewiel |
spoel:
špǫwl (Q020p Sittard)
|
Toestel om vlas, wol en soms ook andere vezelsoorten te spinnen. Men kent verschillende soorten spinnewielen. Er zijn er waarbij de spil met kam of vleugel boven het wiel is ingebouwd en waarbij de voet een schijfvormig, horizontaal blokje op vier (soms drie) pootjes is. Dit is het zogenaamde blokwiel of de blokspoel. Verder is er een model waarbij de spil naast het wiel is gebouwd. In het rechthoekige, schuingerichte blokje steken drie poten die zich lijken schrap te zetten. Vandaar ook wel benamingen als geit en germ. Een derde model met spil en vleugel naast het wiel en waarbij het dragende gedeelte een rechthoekig raam is, komt niet zoveel voor (Weyns, pag. 843). Dit is het zogenoemde raamwiel. Bij de blokspoel draait het grote wiel vlak voor de spinster of spinner. Het spinmechanisme staat midden boven het wiel ter hoogte van de borst van degene die spint. De blokspoel werd in de jaren 1940-1945 populair. Ze heeft maar de helft staanplaats nodig vergeleken met de ø̄lange spoelø̄ (informant van L 320a). Ze kon in kleine ruimtes zoals die op binnenschepen worden gebruikt (Weyns, pag. 843). Vandaar ook de benaming schippersspoel. Ook de benaming bok duidt op het model ø̄blokspoelø̄. De benamingen bok, geit en germ zijn vergelijkenderwijs ontstaan door de bepaalde vorm van het spinnewiel. Zie afb. 50. [N 34, A; N 5A (I]
II-7
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spint:
sjpént (Q020p Sittard),
ideosyncr.
sjpint (Q020p Sittard),
spint (Q020p Sittard)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)] || spint
III-4-3
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
loervenstertje:
loervinsterke (Q020p Sittard)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22535 |
spitse eind van een ei |
kop:
kop (Q020p Sittard)
|
Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33589 |
spitskool |
chou-pain (fr.):
brassica sinensis
sjappèng (Q020p Sittard),
spitskool:
sjpits’kūūəl (Q020p Sittard),
ideosyncr.
sjpitskeul (Q020p Sittard),
spitskool (Q020p Sittard)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)] || spitskool
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
scheermuis:
sjaermoes (Q020p Sittard),
spitsmuis:
sjpitsmuis (Q020p Sittard),
ideosyncr.
spitsmoes (Q020p Sittard)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)] || spitsmuis
III-4-2
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsertje lopen:
spitskerke laupe (Q020p Sittard),
spitskarretje lopen:
sjpitskerke loupe (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
vgl. pag. 391: Spitsroede lopen.
sjpitskerke loupe (Q020p Sittard)
|
[Spitsroede lopen]. || Door de spitsroeden lopen. || Spitsroede lopen. || Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
boddelen:
bǫdǝlǝ (Q020p Sittard),
graven:
grã.vǝ (Q020p Sittard),
omdoen:
omdō.n (Q020p Sittard),
omgraven:
om[graven] (Q020p Sittard)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
eeuwig moes (Q020p Sittard),
splijtkool:
-
spleetkeul (Q020p Sittard),
ideosyncr.
sjpeetkeul (Q020p Sittard),
Limburgse
sjpleetkööl (Q020p Sittard)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
gaffəl (Q020p Sittard),
vork:
ideosyncr.
vork (Q020p Sittard),
vorke:
ideosyncr.
veurke (Q020p Sittard)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|