e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stijf van vingers en handen stijf: sjtief (Sittard, ... ), sjtief van de kauw (Sittard) stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)] III-1-2
stijfkop dur-kop (fr./nld.): mar.: fr. dur, dure  durkop (Sittard), stijfkop: sjtiefkop (Sittard, ... ) iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)] || stijfkop III-1-4
stijfkoppig koppig: köppig (Sittard) niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)] III-1-4
stijfsel stijf: Pupke sjtief: een kleine hoeveelheid stijfsel in een linnen lapje, in de vorm van een dotje dichtgebonden  sjtief (Sittard) stijfsel III-2-1
stijl deurstijl: dø̄.rštī.l (Sittard), stijl: štī.l (Sittard) De verticale zijde van een raamwerk of van een deur. Zie ook afb. 169. [N 56, 129a; monogr.] || Het verticale deel van een kozijn waaraan de deur of het raam zijn opgehangen of waartegen deze aanslaan. Kozijnstijlen waren vroeger doorgaans van grenehout, tegenwoordig zijn zij ook van hardhout, metaal of kunststof. [N 55, 7a; monogr.] II-12, II-9
stijlvoetplaat muurplaat: mūrplāt (Sittard), plaai: plā.j (Sittard) De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld] II-9
stijve mortel drek: drɛk (Sittard), droge spijs: drø̜̄x [spijs] (Sittard) Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.] II-9
stikken stikken: sjtikke (Sittard) Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)] III-1-2
stille regen zouwelen: zauwələ (Sittard) stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)] III-4-4
stilstaan ju(j): jȳ (Sittard) Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.] I-10