18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
sjtief (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
sjtief van de kauw (Q020p Sittard)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
dur-kop (fr./nld.):
mar.: fr. dur, dure
durkop (Q020p Sittard),
stijfkop:
sjtiefkop (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)] || stijfkop
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
koppig:
köppig (Q020p Sittard)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19641 |
stijfsel |
stijf:
Pupke sjtief: een kleine hoeveelheid stijfsel in een linnen lapje, in de vorm van een dotje dichtgebonden
sjtief (Q020p Sittard)
|
stijfsel
III-2-1
|
27438 |
stijl |
deurstijl:
dø̄.rštī.l (Q020p Sittard),
stijl:
štī.l (Q020p Sittard)
|
De verticale zijde van een raamwerk of van een deur. Zie ook afb. 169. [N 56, 129a; monogr.] || Het verticale deel van een kozijn waaraan de deur of het raam zijn opgehangen of waartegen deze aanslaan. Kozijnstijlen waren vroeger doorgaans van grenehout, tegenwoordig zijn zij ook van hardhout, metaal of kunststof. [N 55, 7a; monogr.]
II-12, II-9
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaat:
mūrplāt (Q020p Sittard),
plaai:
plā.j (Q020p Sittard)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
30015 |
stijve mortel |
drek:
drɛk (Q020p Sittard),
droge spijs:
drø̜̄x [spijs] (Q020p Sittard)
|
Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
sjtikke (Q020p Sittard)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25212 |
stille regen |
zouwelen:
zauwələ (Q020p Sittard)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34018 |
stilstaan |
ju(j):
jȳ (Q020p Sittard)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|