33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
hart:
hart (Q020p Sittard),
stengel:
sjtengele (Q020p Sittard),
stoppel:
sjtoppele (Q020p Sittard),
storkel:
ideosyncr.
sjtórkel (Q020p Sittard),
stronk:
sjtrunk (Q020p Sittard),
ideosyncr.
sjtronk (Q020p Sittard),
stronk (Q020p Sittard)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegescheet:
weggesjeet (Q020p Sittard),
wegeschijter:
Volksremedie: boorwater.
waegeschieter (Q020p Sittard)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
Veldeke
sjtròndvleig (Q020p Sittard)
|
larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25574 |
strooien |
meel strooien:
mē̜l štrø̜jǝ (Q020p Sittard),
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q020p Sittard)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
I-11, II-1
|
30516 |
strooien dak |
stro-/strooidak:
štrø̄dāk (Q020p Sittard),
štrø̄tā.k (Q020p Sittard)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
18623 |
strooien dameshoed |
strohoed:
sjteuhoud (Q020p Sittard),
zomerhoed:
zomerhout (Q020p Sittard)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)] || zomerhoed
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strohoed:
sjtreuhoud (Q020p Sittard),
strooien hoed:
sjtreuenhout (Q020p Sittard),
sjtreuën houd (Q020p Sittard),
ströje hood (Q020p Sittard)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] || strohoed
III-1-3
|
25575 |
strooimeel |
gewone bloem:
gǝwø̄nǝ blǫwm (Q020p Sittard)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜i̯sǝl (Q020p Sittard),
strø̜i̯tsǝl (Q020p Sittard),
štrø̜i̯sǝl (Q020p Sittard),
štrø̜i̯tsǝl (Q020p Sittard)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
greumelenvla:
greumelevla (Q020p Sittard),
greumeltjeskoek:
greumelkeskouk (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
kruimelenvla:
kreumelevlaa (Q020p Sittard),
strooiselenvla:
sjtruiselevla (Q020p Sittard),
strooiselkoek:
sjtruiselkouk (Q020p Sittard),
sjtruitselkouk (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
strooiselkoek || strooiselvla || Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)] || vla bedekt met kruimelig droog mengsel van boter, meel en basterdsuiker
III-2-3
|