e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vijl vijl: vī.l (Sittard) In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.] II-12
vijlen vijlen: vī.lǝ (Sittard) Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.] II-12
vijver poel: pór (Sittard), vijver: vĭĕvər (Sittard), wijer: eine wieër (Sittard), wījǝr (Sittard) klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.] I-8, III-4-4
vijver, molenvijver molenwijer: mø̄lǝwiǝr (Sittard) Vijver, met name bij bovenslagmolens noodzakelijk om het benodigde water in op te slaan en om een zeker hoogteverschil te overbruggen. Bij de bovenslagmolen moet het water immers tot boven het molenrad geleid worden. Zie ook het lemma ɛbovenslagmolenɛ.' [Jan 93; Coe 48; Grof 34; monogr.] II-3
vilder vilder: veldǝr (Sittard) Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.] II-10
villen villen: velǝ (Sittard) Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.] II-10
vin vin: venne (Sittard), vin (Sittard), vèn (Sittard), ideosyncr.  vin (Sittard) Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)] III-4-2
vinden vinden: vènje (Sittard) vinden [SGV (1914)] III-1-2
vinger vinger: vinger (Sittard), vingere (Sittard), vènger (Sittard), vîŋər (Sittard) Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [DC 01 (1931)], [RND] || vingers [SGV (1914)] III-1-1
vingerhoed vingerhoed: veŋǝrhǫwt (Sittard) Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.] II-7