25354 |
vijl |
vijl:
vī.l (Q020p Sittard)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
vī.lǝ (Q020p Sittard)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
poel:
pór (Q020p Sittard),
vijver:
vĭĕvər (Q020p Sittard),
wijer:
eine wieër (Q020p Sittard),
wījǝr (Q020p Sittard)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
26368 |
vijver, molenvijver |
molenwijer:
mø̄lǝwiǝr (Q020p Sittard)
|
Vijver, met name bij bovenslagmolens noodzakelijk om het benodigde water in op te slaan en om een zeker hoogteverschil te overbruggen. Bij de bovenslagmolen moet het water immers tot boven het molenrad geleid worden. Zie ook het lemma ɛbovenslagmolenɛ.' [Jan 93; Coe 48; Grof 34; monogr.]
II-3
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (Q020p Sittard)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (Q020p Sittard)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
vin:
venne (Q020p Sittard),
vin (Q020p Sittard),
vèn (Q020p Sittard),
ideosyncr.
vin (Q020p Sittard)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vènje (Q020p Sittard)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (Q020p Sittard),
vingere (Q020p Sittard),
vènger (Q020p Sittard),
vîŋər (Q020p Sittard)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [DC 01 (1931)], [RND] || vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhǫwt (Q020p Sittard)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|