e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

Gevonden: 6601
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boog boog: baoch (Sittard), baog (Sittard), boͅ.ch (Sittard), bǭx (Sittard), ene bohch (Sittard), flikboog: flikbaoch (Sittard), flikbaog (Sittard), vgl. pag. 101: Handboog.  flikbaoch sjeite (Sittard) [Handboog schieten]. || boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Boog. || Boog; handboog. || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Handboog. II-9, III-3-2
boogschuttersgilde boogschutterij: baochsjötterie (Sittard) Boogschutterij. III-3-2
boogschuttersgilde add. eendenlokkers: Aenjelökkesj (Sittard) Sittards schuttersgezelschap. III-3-2
boom (alg.) boom: baom (Sittard), boum (Sittard, ... ), boͅu̯m (Sittard), ideosyncr. (= bomen ; additie even vóór vraag 19)  buim (Sittard), boompje: bäömke (Sittard), buim (mv.): buim (Sittard), buim mv (Sittard, ... ), bäöm mv (Sittard) boom [N 82 (1981)], [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)] III-4-3
boomgaard bongerd: boͅŋərt (Sittard), fruitwei: fruitwei (Sittard), frøͅi̯t[wei} (Sittard), wei: wei}* (Sittard) boomgaard [ZND 22 (1936)] I-7
boomklever boomklever: boomklèèver (Sittard), boumklaever (Sittard) boomklever || boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)] III-4-1
boomkruin douw: dou (Sittard, ... ), kruin: kruun (Sittard), krūūn (Sittard), ideosyncr.  kruun (Sittard) boomkroon || De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomkruiper boomloper: boumluiper (Sittard), certhia brachydactyla  boumluiper (Sittard), boomlopertje: boumluiperke (Sittard) boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)] III-4-1
boomleeuwerik boomleeuwerik: baumleewerik (Sittard), liewerk: leewerk (Sittard) boomleeuwerik || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)] III-4-1
boompieper enkele pieper: ènkele pieper (Sittard) boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1