22665 |
dirigent |
dirigent:
dirigent (Q020p Sittard),
NB dirrezjeiere, dirigeren.
dirrezjent (Q020p Sittard)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)] || Dirigent.
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dirigent (Q020p Sittard)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
desser:
dęsǝr (Q020p Sittard
[(meervoud: dęsǝš)]
),
distelboom:
destǝlbǫu̯m (Q020p Sittard)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (Q020p Sittard),
dobele (Q020p Sittard)
|
Dobbelen. || Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsjtein (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
dobbelstein (Q020p Sittard),
ne dobbelschtein (Q020p Sittard)
|
dobbelsteen [SGV (1914)] || Dobbelsteen. || Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (Q020p Sittard)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
dode:
dooe (Q020p Sittard),
lijk:
het liek (Q020p Sittard),
liek (Q020p Sittard)
|
dode || het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || lijk
III-2-2
|
24726 |
dode tak |
dorre tak:
ideosyncr.
dorre tak (Q020p Sittard)
|
Een dode tak (stek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25373 |
doden |
slachten:
šlaxtǝ (Q020p Sittard)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|