21695 |
drie centiem |
knabje van drie:
Opm. toegift (zie aan het eind v.d. vragenlijst).
e knépke van driej (Q020p Sittard)
|
3 cent [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32764 |
driehoekige eg |
driekantige [eg]:
drikɛnjtegǝ [eg] (Q020p Sittard)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
24498 |
driekleurig viooltje |
maarts viooltje:
meerts fijeulke (Q020p Sittard),
pense (fr.):
viola tricolor, fr. pensée
pansees (Q020p Sittard)
|
maarts viooltje || viooltje, driekleurig
III-4-3
|
27465 |
driepoot |
wip:
wøp (Q020p Sittard)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
33662 |
dries |
dries:
dręi̯s (Q020p Sittard),
dręi̯š (Q020p Sittard),
kleedries:
klēdręi̯š (Q020p Sittard)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
34094 |
driespeen |
driespeen:
drišpēn (Q020p Sittard)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66]
I-11
|
18650 |
driesteek |
drietuit:
drieteut (Q020p Sittard),
drietuitel:
drieteutel (Q020p Sittard),
drietötel (Q020p Sittard)
|
driesteek [N 23 (1964)] || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18866 |
driftig |
giftig:
giftig (Q020p Sittard),
koppig:
köppig (Q020p Sittard),
kwaad:
koat (Q020p Sittard)
|
driftig [SGV (1914)], [ZND 23 (1937)] || vervuld van plotselinge woede of ongeduld [duftig, koppig, kort aangezet, haastig, krikkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17939 |
driftig lopen |
op de stand moeten:
dae mòt op de sjtanj (Q020p Sittard),
rennen:
renne (Q020p Sittard)
|
lopen: driftig lopen [op ne staog loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
29696 |
drijfas |
koning:
kø̜̜̄̄neŋ (Q020p Sittard)
|
De as waaraan de bewegende onderdelen van de voormaler en vormbakpers bevestigd waren. [monogr.]
II-8
|