25133 |
druppel |
drup:
van de règen in de dröp (Q020p Sittard),
druppel:
dröppel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
drøͅppel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
eine dröppel (Q020p Sittard),
einen dröppel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
einen dröppel water (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
enne dröppel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
ennen dröppel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
druppelen:
dröppele (Q020p Sittard),
ps. niet omgespeld.
dröppele (Q020p Sittard)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gemade/gemaai:
dǫbǝl [gemade/gemaai] (Q020p Sittard),
dubbel gemade/gemaai:
døbǝl [gemade/gemaai] (Q020p Sittard)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
29953 |
dubbele pik |
puntbikkel:
pønt˱beqǝl (Q020p Sittard)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
opvaart:
ǫp˲vārt (Q020p Sittard)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
ei dubbeltje (Q020p Sittard),
en dubbeltje (Q020p Sittard),
dubbie:
dubbie (Q020p Sittard)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
dooͅeoͅf (Q020p Sittard),
en doef (Q020p Sittard),
Dooch de sjlaach toe, n vraem doef oppe sjpiekert: doe de deur dicht; er is een vreemde eend in de bijt.
doef (Q020p Sittard),
Doog de sjlaag toe, ein vraem doef op de sjpiekert, maak de deur dicht, een vreemde eend in de bijt. Wordt gezegd als iemand ergens binnen komt, die men er zelden of nooit ziet.
doef (Q020p Sittard)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif [SGV (1914)] || Duif.
III-3-2
|
21933 |
duif bleek met allerlei kleurschakeringen |
mouche (fr.):
NB mos: mos; mösj: mus.
mósj (Q020p Sittard)
|
Duif met veel witbont in het vederkleed.
III-3-2
|
21934 |
duif met één of meer witte pennen |
sjek:
Ook: gevlekt paard.
sjek (Q020p Sittard)
|
Witpen duif.
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
dou:f (Q020p Sittard),
dōēf (Q020p Sittard),
mv.
doeve (Q020p Sittard)
|
duif || Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|