23320 |
gelooven |
geloven:
geluive (Q020p Sittard)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
reutelen:
reutələ (Q020p Sittard),
roebelen:
róbbele (Q020p Sittard),
rommelen:
rómmele (Q020p Sittard),
⁄t rómmelt (Q020p Sittard)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)] || rommelen
III-4-4
|
19099 |
geluk |
chance (fr.):
sjans (Q020p Sittard),
geluk:
gelök (Q020p Sittard)
|
geluk
III-1-4
|
19273 |
gelukken |
gelingen (du.):
gelinge (Q020p Sittard),
goed gaan:
goud gegange (Q020p Sittard)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)] || gelukken
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
gelukspiemel:
gelöks-pĭemel (Q020p Sittard)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
gemaak (Q020p Sittard),
ook ZND 23, 076
gemaak (Q020p Sittard)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemaekelik (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
gemekkelijk (Q020p Sittard),
gemêkelik (Q020p Sittard),
ook materiaal znd 23, 77
gəmɛkelik (Q020p Sittard),
op zijn gemak:
op zie gemaak (Q020p Sittard)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
19226 |
gemakkelijkste wijze; gemakkelijkst; gemakkelijk maken |
van pas komen:
van pas kómme (Q020p Sittard)
|
de manier van handelen die het makkelijkst en aangenaamst is [pas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25527 |
gemalen en gezuiverd graan |
tarwe:
tɛrf (Q020p Sittard)
|
Omdat de vraagstelling niet helemaal duidelijk was, kwamen er bij de antwoorden op de vraag naar de naam voor "gemalen en gezuiverd graan" zowel meel- als bloem-opgaven voor. Meel bestaat uit het inwendige van de tarwe- of roggekorrel plus de zemel, dus het is de geheel vermalen korrel, terwijl de bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern (Schoep blz. 12). Vroeger werd de gehele korrel vermalen tot meel. Daarna werd het meel gezeefd, waarbij een groot deel der zemelen achterbleef op de zeef. Het gezeefde product was dan de bloem, die echter nog heel wat zemeldelen bevatte (Schoep blz. 13). De voor dit lemma opgegeven bloem-varianten zijn verplaatst naar het lemma ''bloem''. [N 29, 14b; N 29, 15c; N 16, 80]
II-1
|
24850 |
gemalen schors |
looit:
ideosyncr.
laot (Q020p Sittard)
|
Gemalen schors (looi). [N 82 (1981)]
III-4-3
|