17584 |
baard |
baard:
baart (Q020p Sittard),
vinnen:
ven (Q020p Sittard)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrštǫk (Q020p Sittard)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmǫu̯ǝr (Q020p Sittard)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
24298 |
baars |
baars:
baasj (Q020p Sittard)
|
baars
III-4-2
|
23154 |
baarspelen |
baren:
vgl. pag. 29: Fr. jeu de barre (soort krijgertje spelen).
baare (Q020p Sittard),
Zie: kénjersjpeele.
baare (Q020p Sittard)
|
[Soort krijgertje spelen]. || Fr. jeu de barre (soort krijgertje spelen).
III-3-2
|
28005 |
baas |
baas:
bās (Q020p Sittard),
ploegbaas:
plōx˱bās (Q020p Sittard
[(vroeger was hij de man die een ploeg steenbakkers om zich heen verzamelde en overal stenen ging maken)]
),
voorman:
vø̄̄rman (Q020p Sittard)
|
Bedrijfsleider, belast met het toezicht op en co√∂rdinatie van al de werkzaamheden in het steenbakkersbedrijf; vooral het stoken en het bakken van de stenen heeft zijn bijzondere aandacht. In het lemma zijn zowel benamingen opgenomen voor de baas bij een veldoven als voor de ploegbaas bij de latere industriële steenbakkerijen. Zie voor het woordtype inzetter ook de toelichting bij het lemma ɛinzetterɛ.' [N 98, 4; monogr.]
II-8
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbeléér (Q020p Sittard),
babelair (Q020p Sittard),
bàböléér (Q020p Sittard),
karamel:
kərmeͅl (Q020p Sittard),
knauwelmoes:
knauwelmous (Q020p Sittard)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] || caramel
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
brostkind:
bróskénjt (Q020p Sittard),
lotscher:
cf. RhWb (V), kol. 562, s.v. "lotschen II"= saugen, lutschen
lótsjer (Q020p Sittard),
windelkind:
winjelkénjt (Q020p Sittard)
|
baby || borstkind (zuigeling) || zuigeling
III-2-2
|
21185 |
baggermolen |
zandzuiger:
zandjzuiger (Q020p Sittard)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34585 |
bak |
komp:
kǫmp (Q020p Sittard)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|