24833 |
kaasjeskruid |
kaaskruid:
kaaskruid (Q020p Sittard),
Limburgse benaming onbekend
kaaskruid (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)], [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24442 |
kaasmijt |
made:
Veldeke
maaje (Q020p Sittard)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22610 |
kaatsbal |
prikbal:
prikbal (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
Kaatsbal.
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
prikken:
prikke (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
prîkə (Q020p Sittard),
vgl. pag. 328: Opvangen.
prikke (Q020p Sittard)
|
1. Opvangen. || [Opvangen]. || kaatsen [RND] || Opvangen.
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
balle (Q020p Sittard),
kievelen:
kievele (Q020p Sittard),
[Sub aanvullingen (no. 1)]
kievele (Q020p Sittard)
|
Een bal over de grond rollen. || Met een bal over den grond rollen. || Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
abelemannetje:
awbellemänke (Q020p Sittard)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kachel (Q020p Sittard),
kaxəl (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
stoof:
sjtouf (Q020p Sittard),
štoͅu̯f (Q020p Sittard),
verklw. stuifke
sjtouf (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
kachel [SGV (1914)] || kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] || stoof
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
met potlood inwrijven:
met pǫtlōt˱ envrīvǝ (Q020p Sittard),
potloden:
pǫtlō.tǝ (Q020p Sittard),
pǫtlōjǝ (Q020p Sittard)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtlō.t (Q020p Sittard)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
aas:
ǭs (Q020p Sittard),
kadaver:
kadaavər (Q020p Sittard),
kadaver (Q020p Sittard),
ideosyncr.
kadaver (Q020p Sittard),
kapot beest:
kapot bēs (Q020p Sittard),
prij:
prie (Q020p Sittard)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)] || kreng
I-11, III-4-2
|