21337 |
kletswijf |
klappeer:
klappère (Q020p Sittard),
klappei:
klappei (Q020p Sittard)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klats˱ōr (Q020p Sittard)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
31704 |
kliefhamer |
rijthamer:
rī.thā.mǝr (Q020p Sittard)
|
De zware, houten hamer met lange steel die samen met de kliefbijl wordt gebruikt om hout te klieven. De kop van de hamer is volgens de respondent uit Eygelshoven (Q 119) versterkt met ijzeren banden (īzǝrǝ bɛŋ). De kliefhamer wordt onder meer gebruikt door de timmerman, de wagenmaker, de klompenmaker en de kuiper. Zie ook afb. 4.' [N E, 8a; N G, 40c; N 53, 128; N 75, 133c; A 29a, 1; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
gebreuzel:
gebreuzel (Q020p Sittard),
kliekje:
kliekske (Q020p Sittard),
opgewarmd kletsje:
opgewermd kletsjke (Q020p Sittard)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17893 |
klieven |
klieven:
klęjvǝ (Q020p Sittard),
kloven:
klove (Q020p Sittard),
rijten:
rī.tǝ (Q020p Sittard),
splijten:
šplītǝ (Q020p Sittard)
|
De stukken gezaagde boomstam met de draad mee in kleinere stukken splijten. De stukken boomstam worden eerst met behulp van het kliefmes en de kliefhamer in vieren of in zessen gekliefd. Daarna worden deze delen nog verder gekliefd tot ruwe planken die tot duigen bewerkt kunnen worden. [N E, 8a, add.; monogr.] || Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
21469 |
klikspaan |
verklapper:
verklapper (Q020p Sittard),
verklikker:
verklikker (Q020p Sittard)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
24581 |
klimop |
klimop:
ideosyncr.
klimop (Q020p Sittard),
wintergroen:
wéntjergruin (Q020p Sittard),
-
weintjergruin (Q020p Sittard),
ideosyncr.
wenjdergruin (Q020p Sittard)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop
III-4-3
|
24672 |
klimplant |
klimplant:
klömplant (Q020p Sittard)
|
klimplant
III-4-3
|
17736 |
klinken |
0-gehorig:
geheurig (Q020p Sittard)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
29819 |
klinker |
(een) helle:
hɛlǝ (Q020p Sittard)
|
Baksteensoort met zeer grote hardheid. De klinker wordt beschouwd als beste kwaliteit baksteen. Binnen de metselklinker worden de volgende kwaliteiten onderscheiden: ɛkelderklinkerɛ, voor werk beneden grondwaterpeil, ɛtrasraamklinkerɛ, voor waterdicht werk boven grondwaterpeil en ɛgevelklinkerɛ, voor zwaar belast metselwerk.' [N 98, 170; monogr.]
II-8
|