17784 |
knipogen |
knipogen:
knipoogen (Q020p Sittard),
oogjes knippen:
uigskes knippe (Q020p Sittard)
|
knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
wilde zwaan:
wilj sjwaan (Q020p Sittard)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20857 |
knoeien |
beslabberen:
besjlabbere (Q020p Sittard),
slabberen:
sjlabbere (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
morsen [SGV (1914)] || morsen bij het eten || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
slabberen:
sjlabbere (Q020p Sittard)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
aas:
aos (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
ideosyncr.
aos (Q020p Sittard),
aast:
oas (Q020p Sittard),
knade:
knao (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
knar:
knar (Q020p Sittard),
knoest:
ideosyncr.
knoes (Q020p Sittard),
knorvel:
knorvel (Q020p Sittard),
ideosyncr.
knorvel (Q020p Sittard)
|
bonk, knoest in hout || Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || knoest || kwast in het hout || kwast in hout || noest [SGV (1914)]
III-1-4, III-4-3
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knóflouk (Q020p Sittard)
|
knoflook
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
uitdoen:
utdōn (Q020p Sittard)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (Q020p Sittard),
rø̜i̯bǝ (Q020p Sittard)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33545 |
knolselderij |
selderieknop:
selderieknóp (Q020p Sittard)
|
selderijknol
I-7
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̜i̯n (Q020p Sittard),
groenvoeder:
grø̜i̯nvǫu̯ǝr (Q020p Sittard)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|