e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeglopen drooglopen: drø̄xlǫwpǝ (Sittard) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper kluiverd: kluivert (Sittard), leegloper: laegluiper (Sittard), lêgluiper (Sittard) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)] || leegloper III-1-4
leem, pijpaarde gedeks: gedéks (Sittard), leem: leim (Sittard) leem || leem en water III-4-4
leemspecie leem: lęjm (Sittard) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leep, doortrapt doortrapt: doortrap (Sittard), gehaaid: gehaait (Sittard), gewiekst: gewiks (Sittard), schlau (du.): ¯n sjlaue: een sluwe  sjlau (Sittard), slim: sjlum (Sittard), uitgeslapen: oetgesjlaope (Sittard) gewiekst, doortrapt, sluw || leep [SGV (1914)] || sluw || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerling leerjongen: lērjoŋǝ (Sittard), leerling: leerling (Sittard) Aankomend metselaar die op de bouwplaats het metselaarsvak leert. [N 30, 3e] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] II-9, III-3-1
leerlooier leerlooier: lę̄rlø̄r (Sittard) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leerrede preek: prèèk (Sittard) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leest leest: lęjs (Sittard) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: ene leeef (Sittard), leef (Sittard, ... ) leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || Leeuw. III-3-2