26597 |
leeglopen |
drooglopen:
drø̄xlǫwpǝ (Q020p Sittard)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
kluiverd:
kluivert (Q020p Sittard),
leegloper:
laegluiper (Q020p Sittard),
lêgluiper (Q020p Sittard)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)] || leegloper
III-1-4
|
24931 |
leem, pijpaarde |
gedeks:
gedéks (Q020p Sittard),
leem:
leim (Q020p Sittard)
|
leem || leem en water
III-4-4
|
30186 |
leemspecie |
leem:
lęjm (Q020p Sittard)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortrap (Q020p Sittard),
gehaaid:
gehaait (Q020p Sittard),
gewiekst:
gewiks (Q020p Sittard),
schlau (du.):
¯n sjlaue: een sluwe
sjlau (Q020p Sittard),
slim:
sjlum (Q020p Sittard),
uitgeslapen:
oetgesjlaope (Q020p Sittard)
|
gewiekst, doortrapt, sluw || leep [SGV (1914)] || sluw || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerjongen:
lērjoŋǝ (Q020p Sittard),
leerling:
leerling (Q020p Sittard)
|
Aankomend metselaar die op de bouwplaats het metselaarsvak leert. [N 30, 3e] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
II-9, III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlø̄r (Q020p Sittard)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
23613 |
leerrede |
preek:
prèèk (Q020p Sittard)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q020p Sittard)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene leeef (Q020p Sittard),
leef (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || Leeuw.
III-3-2
|