25642 |
meel dat gebruikt wordt voor taai-taaideeg |
roggemeel:
rø̜gǝmē̜l (Q020p Sittard)
|
[N 29, 87a; N 29, 87; N 29, 87b]
II-1
|
24421 |
meelmijt |
meelworm:
eigen spellingsysteem
méélwŏrm (Q020p Sittard)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25478 |
meelopslagplaats |
meelkamer:
mē̜lkāmǝr (Q020p Sittard)
|
De ruimte of plaats waar het meel opgeslagen wordt. [N 29, 105b; N 29, 105e]
II-1
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
koker:
kǭkǝr (Q020p Sittard),
schuif:
šyf (Q020p Sittard)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
33150 |
meelschepje |
meelschup:
mɛ̄lšø̜p (Q020p Sittard)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
26515 |
meelschuif |
schuif:
šȳ̄f (Q020p Sittard)
|
Een in de meelpijp bevestigde schuif met tanden waar het meel door uiteen valt. [N O, 24b]
II-3
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
maelwòrm (Q020p Sittard),
maelwórm (Q020p Sittard),
eigen spellingsysteem
mēlwōrm (Q020p Sittard),
idiosyncr.
meîlworm (Q020p Sittard),
Veldeke
maelworm (Q020p Sittard),
zwaab:
in bakkerijen
sjwaob (Q020p Sittard)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)] || meelworm
III-4-2
|
26642 |
meelzak |
meelbuidel:
mę̄l- (Q020p Sittard),
meelzak:
mę̄lzak (Q020p Sittard
[(meervoud: mę̄lzɛk)']
)
|
[monogr.]
II-3
|
25524 |
meelzeef |
zeef:
zeef (Q020p Sittard),
zęjf (Q020p Sittard)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] || Zeef voor het uitzeven van de zemelen. Volgens de informant van L 291 hebben de zeven op de boerderij alle een ronde vorm met verschillende doorsnee. De rand is een gebogen spaanhout. De grove zeven zijn van vertind draad maar de fijne van koperdraad of van een fijnmazige, geruite stof versterkt met paardehaar. Fijne zeven zijn ook uitsluitend van paardehaar geweven. De informant van L 372 spreekt naast een ronde zeef ook van een vierkantige met een doorsnee van 30-35 cm. Bij het woordtype "mangel" moeten we denken aan een ander soort voorwerp dan een zeef. De informant van Q 95 geeft hierover geen uitsluitsel. Zie afb. 15. [N 29, 13c; N 29, 13b]
II-1, II-3
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
(de koe) kømp bi (Q020p Sittard)
|
[N 3A, 68]
I-11
|