34369 |
metalen scheplepel |
voerpan:
vōrpan (Q020p Sittard)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
malie:
maaj (Q020p Sittard)
|
malie, metalen eindstift van veter
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlē̜r (Q020p Sittard),
mɛtsǝlē̜r (Q020p Sittard),
muurder:
mȳrdǝr (Q020p Sittard)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mętsǝlǝ (Q020p Sittard),
mɛtsǝlǝ (Q020p Sittard),
muren:
mū.rǝ (Q020p Sittard)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
loodkoord:
lōtkǭrt (Q020p Sittard),
metseltouw:
mętsǝltǫw (Q020p Sittard)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29820 |
metselsteenkwaliteit |
boerengrauw:
būrǝgrǫw (Q020p Sittard),
hardgrauw:
hart˲grǫw (Q020p Sittard)
|
In dit lemma is een aantal metselsteenkwaliteiten bijeengeplaatst. Men kent verscheidene metselsteenkwaliteiten, bestemd voor uiteenlopende toepassingen. Bij de metselsteen onderscheidt men in afdalende hardheidsgraad: ɛhardgrauwɛ, voor buitenmuren inclusief de schoorstenen buitendaks, ɛboerengrauwɛ, voor bouwmuren en dragende of steunende binnenmuren en ɛroodɛ, voor verbrede voet van muren beneden het trasraam. Het woordtype appelbloesem (L 322a) duidt de best gebakken steen boven uit de oven aan. De steen is niet bijzonder hard maar bruikbaar (Geuskens, pag. 189).' [monogr.; N 98, 169]
II-8
|
30089 |
metselstenen bevochtigen |
nat maken:
nāt mākǝ (Q020p Sittard)
|
Metselstenen nat spuiten. Om een goede aanhechting tussen mortel en steen te verkrijgen, worden metselstenen doorgaans een avond vóór het verwerken bevochtigd. Dit voorkomt dat de droge steen tijdens het metselen te veel water uit de mortel opneemt. [N 31, 13a]
II-9
|
29996 |
metselzand |
gezeefde zand:
gǝzęjf˱dǝ zantj (Q020p Sittard),
grijze zand:
grīzǝ zanjt (Q020p Sittard),
grove zand:
grōvǝ zanjt (Q020p Sittard),
maaszand:
mās˲zanjt (Q020p Sittard),
metselzand:
mętsǝlzanjt (Q020p Sittard),
muurzand:
mūrzanjt (Q020p Sittard),
zand:
zanjt (Q020p Sittard)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
20513 |
metworst |
braadworst:
braotwoosj (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
droogworst:
dreugwoosj (Q020p Sittard),
metworst:
metwoosj (Q020p Sittard)
|
metworst; Hoe noemt U: Worst met gehakt (varkens)vlees (metworst, snijworst, saucisse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32088 |
meubelmaker |
houtworm:
hǫwtworm (Q020p Sittard),
schrijnenwerker:
šrī.nǝwerkǝr (Q020p Sittard)
|
Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.]
II-12
|