e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mijnkleding kuilpungel: kulpøŋǝl (Sittard [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) De benaming voor mijnkleren in het algemeen. Een informant uit Q 121 merkt op dat "kuilmontuur" de benaming was voor kleding die men ondergronds droeg. [N 95, 59; monogr.] II-5
mijnwerker kompel: kompǝl (Sittard [Maurits]), koolder: kø̜̄ldǝr (Sittard [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), kuilpieter: kūlpetǝr (Sittard [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), mijnwerker: mīnwerkǝr (Sittard [Maurits]) De algemene benaming voor mijnwerker ondergronds en bovengronds. Naast de neutrale benamingen is er een aantal dat een bepaalde gevoelswaarde heeft. Al naargelang de gebruikssituatie drukt men daarmee scherts, spot, kameraadschappelijkheid en schelden uit. Een ander aantal heeft het karakter van bijnamen. Het is moeilijk om deze categorieēn van benamingen exact af te bakenen. Zo kon "kuilpiet" zowel een populaire benaming zijn als een scheldbenaming. De normale betekenis van "kompel" is vriend of maat, maar in de Belgische mijnen werd het in het algemeen in een negatieve betekenis gebruikt. Het woord "balt" slaat op Baltische mijnwerkers die na de Tweede Wereldoorlog in de Limburgse mijnen zijn komen werken. Het wordt als scheldwoord gebruikt (Vanwonterghem pag. 55). "Pieren" was de naam voor de mijnwerkers die uit Maastricht kwamen. [N 95, 115; monogr.; Vwo 64; Vwo 88; Vwo 187; Vwo 227; Vwo 436; Vwo 444; Vwo 516; Vwo 554; Vwo 640; Vwo 861] II-5
mijt afdekken afdekken: āf˱dękǝ (Sittard), dekken: dękǝ (Sittard) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
mikken aanleggen: aanlegge (Sittard), ogen: ö.ygə (Sittard) lonken (mikken) [RND] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)] III-3-1, III-3-2
millimeter, maat, 1000ste deel van een meter millimeter: millimeter (Sittard) het duizendste deel van een meter [millimeter, streep] [N 91 (1982)] III-4-4
miltvuur miltvuur: meljtjvȳr (Sittard) Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.] I-11
min, voedster memmetje: cf. WNT s.v. "mem - memme"B) Ook als term voor een min (dim. "memmetje")  memmesje (Sittard), min: min (Sittard) min, voedster || voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 86 (1981)] III-2-2
minachten; minachtend smalend: sjmaalend (Sittard) blijk gevend van minachting, met minachting [afhoudig] [N 85 (1981)] III-1-4
minderen minderen: mindere (Sittard) minderen [SGV (1914)] III-1-3
minderjarig niet mondig: nog neit munjig (Sittard) minderjarig [SGV (1914)] III-2-2