19018 |
smachten |
smachten:
sjmachte (Q020p Sittard),
smachten (Q020p Sittard)
|
reikhalzend en kwijnend verlangen, ontzettend sterk verlangen [smachten, snakken] [N 85 (1981)] || smachten
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmake (Q020p Sittard),
Laot dich de middich sjmaake: smakelijk eten
sjmaake (Q020p Sittard)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
knatsen:
knàtsjə (Q020p Sittard),
smakken:
sjmakke (Q020p Sittard),
Sjmakke bie ?t aeten is taenge de pooletès: smakkend eten is onbehoorlijk
sjmakke (Q020p Sittard),
smatsen:
sjmatsche (Q020p Sittard),
smekken:
sjmecke (Q020p Sittard),
smetsen:
sjmetse (Q020p Sittard),
sjmètsjə (Q020p Sittard),
sjmétsjə (Q020p Sittard),
šmɛtšə (Q020p Sittard)
|
smakken || smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
sjmêle (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
smalen (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
schietbaan:
sjeitbaan (Q020p Sittard)
|
Schietbaan.
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
būk˲zęi̯.l (Q020p Sittard)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
ganzentong:
gauzetòng (Q020p Sittard),
weegbree:
wē̜gbǝręi̯ (Q020p Sittard),
weegbreed:
wēgbriǝt (Q020p Sittard)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] || smalle weegbree
I-5, III-4-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pē̜tjǝ (Q020p Sittard),
pad:
pāt (Q020p Sittard),
voetpaadje:
vou̯tpē̜tjǝ (Q020p Sittard),
weggetje:
wē̜xskǝ (Q020p Sittard),
weipaadje:
węi̯pē̜tjǝ (Q020p Sittard)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
29639 |
smalspoor |
spoor:
špōr (Q020p Sittard)
|
Spoorbaan waarbij de afstand tussen de twee spoorstaven kleiner is dan de gebruikelijke 1435 mm. Smalspoor van bijvoorbeeld 1000 of 750 mm wordt doorgaans toegepast in moeilijk begaanbaar terrein, of in het geval van de klei-ontginning, omdat het gemakkelijk verplaatst kan worden. Klei met behulp van smalspoor vervoeren noemde men in Q 83: de leem op guiden vervaren (d\ lēm ǫp ˲ged\ v\rvǭr\). [N 98, 54; monogr.]
II-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmę.jǝ (Q020p Sittard)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|