e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Sittard

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smeer smeer: sjmeer (Sittard) het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)] III-3-1
smeerpoes drekbeer: met een punt op de eerste e  drekbaer (Sittard), drekzak: met een punt op de e  drekzak (Sittard), mops: möps (Sittard), nutterd: nöttert (Sittard), onnutterd: ŭnnöttert (Sittard), ónnöttert (Sittard), sloddervos: sjloddervos (Sittard), smeerkanis: sjmeerkaan (Sittard), vetkanis: vëtkaanis (Sittard), vieslap: vieslap (Sittard) iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || smeer- en vuilpoes || smeerkanis || smeerpoes [SGV (1914)] || smeerpoets || viezerik, vuilpoes || vuilpoes, viezerik || vuilpoets III-1-4
smeerwortel vetwortel: idiosyncr.  vètwortel (Sittard) Smeerwortel (symphytum officinale 30 tot 120 cm grote, forse plant, ruwharig; de stengels zijn sterk vertakt, iets gevleugeld; de bladeren zijn langwerpig, met dikke nerven; de bloemen zijn hangend, de bloemkroon is buisvormig met omgebogen slippen, van [N 92 (1982)] III-4-3
smeken bidden: bidden (Sittard), smeken: sjmeeke (Sittard, ... ) nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)] || smeeken [SGV (1914)] III-1-4, III-3-1
smeren smeren: sjmeere (Sittard) smeren [SGV (1914)] III-2-3
smetlijn smetkoord: šmętkǭ.rt (Sittard) Met een kleurstof ingestreken stuk touw dat gebruikt wordt om een rechte lijn af te tekenen op bijvoorbeeld een te zagen stuk hout. Het strakgespannen touw wordt daartoe in het midden opgetild en vervolgens weer losgelaten. Op deze wijze verkrijgt men een rechte lijn op het hout. De smetlijn wordt zowel door de timmerman als door de houtzager gebruikt. Zie ook het lemma ɛsmetlijnɛ in Wld II.9, pag. 161/215.' [N 50, 20a; monogr.] II-12
smeulen ameren: (half uitgebrand hout)  aommere (Sittard), gloeien: gluijt (Sittard) Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)] III-2-1
smid smid: šmē.t (Sittard  [(mv šmęj)]  ), šmēt (Sittard  [(mv šmęj)]  ) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smederij: šmęjǝri. (Sittard), smidse: šmets (Sittard), šmetsǝ (Sittard) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
smidsgereedschap gerief: gǝręjf (Sittard) De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.] II-11